e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tongerlo

Overzicht

Gevonden: 1006
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
spek spek: spɛk (Tongerlo, ... ) spek [Goossens 1b (1960)] III-2-3
spenen spenen: spīǝnǝ (Tongerlo) Het veulen het zuigen ontwennen. [JG 1a, 1b; N 8, 59] I-9
spie cale: kal (Tongerlo), spie/spij: spi (Tongerlo), spi(i̯) (Tongerlo) De zeisring, die steel en blad verbindt, wordt vastgeslagen door middel van een spie, of door twee of meer spietjes. Doorgaans zijn ze van hout, omdat deze het beste vast blijven zitten; soms vindt men ook een ijzeren spie, vaak in combinatie met een houten. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zeisring'', en afbeelding 4, nummer A4 en B4. [N 18, 67e; JG 1a, 1b, 2c; add. uit A 14, 2] || Wig waarmee de naaf van het molenrad op de molenboom wordt vastgezet. [Vds 65; Jan 71; Coe 59; Grof 82] I-3, II-3
spinnen spinnen: speͅnə (Tongerlo) spinnen [Goossens 1b (1960)] III-2-1
spits, kop van de mijt kop: kǫp (Tongerlo) Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.] I-4
sporten sproten: sprūǝ.tǝ (Tongerlo) De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b] I-13
springstier springstier: sprɛ.ŋkstēr (Tongerlo) [JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15] I-11
staakijzer van de watermolen staakijzer: stākizǝr (Tongerlo) Bij watermolens een loodrecht staande, zware spil die aan de bovenzijde met een nok in het gat van de rijn van de loper past en aan de onderzijde in een op een beweegbare balk staande ijzeren pot draait. Op het staakijzer is een rondsel gemonteerd. Het geheel bevindt zich bij watermolens meestal onder de molenstenen. Achter het plaatscodenummer is tussen haakjes vermeld van welk materiaal het staakijzer in de betreffende plaats is vervaardigd. Zie ook het lemma ɛstaakijzer van de windmolenɛ.' [Vds 82; Jan 104; Coe 90; Grof 103; A 42A, 14; A 42A, 22; N D, 14] II-3
staart bis: bez (Tongerlo), staart: start (Tongerlo, ... ) staart [ZND 07 (1924)] || Zie afbeelding 2. [JG 1a, 1b, 2c; monogr.] || Zie afbeelding 2.37. [JG 1a, 1b; RND 60] I-12, I-9, III-4-2
staartriem staartleer: startlē̜r (Tongerlo) Riem die onder de staart van het paard doorloopt en aan het haam of aan het borsttuig is vastgemaakt als het paard geen zadel draagt. Dit onderdeel van het paardetuig was al aan het verdwijnen in de laatste fase van het met kar en paard rijden. Het belet dat het haam naar voren schuift als het paard het hoofd buigt. [JG 1b, 1c, 2b, 2c; monogr.] I-10