23215 |
klepel |
klepel:
klepel (L318b Tungelroy)
|
De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23462 |
klepklok |
trumpklok:
treumpklok (L318b Tungelroy)
|
Hoe noemt men deze kleinste klok?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23218 |
kleppen |
klimpen:
kleumpe (L318b Tungelroy),
trumpen:
treumpe (L318b Tungelroy)
|
Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
22377 |
kleppers |
kleppers:
klepper (L318b Tungelroy)
|
Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21353 |
kletsen |
wauwelen:
Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.
wauwele (L318b Tungelroy),
wouwele (L318b Tungelroy),
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zwetse (L318b Tungelroy)
|
praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
knapsoor:
knapsur (L318b Tungelroy)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
kwebbel:
kwebbel (L318b Tungelroy),
zanikswijf:
zanikswief (L318b Tungelroy)
|
een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
25029 |
kleurx |
kleur:
kleur (L318b Tungelroy)
|
kleur [DC 42B (1967)]
III-4-4
|
29825 |
klezoor |
klezoor:
klazȳr (L318b Tungelroy)
|
Het vierde deel van een metselsteen. Een klezoor kan door de metselaar worden gemaakt door met de troffel een deel van een metselsteen af te slaan. Daarnaast worden klezoren ook in het juiste formaat door steenfabrieken vervaardigd. Ze dienen tot het verkrijgen van een deugdelijk metselverband. [N 31, 19c; monogr.]
II-8
|
18065 |
klierziekte |
hunselziek:
[Hunsel: L 320, rk]
hunselzeek (L318b Tungelroy),
klieren:
kleere (L318b Tungelroy),
koningszeer:
keuningszīēr (L318b Tungelroy),
sint-markoen:
sinte markōēn (L318b Tungelroy)
|
Klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt (koningszeer, sinte markoen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|