17664 |
knokkelkuiltjes |
plooien:
ploeëje (L318b Tungelroy)
|
De deukjes op de gewrichten tussen hand en vinger, die men ziet op de handjes van dikke babys, maar ook wel bij dikke kinderen en mensen? [DC 21 (1952)]
III-1-1
|
33246 |
knollen uittrekken |
plukken:
plø̜kǝ (L318b Tungelroy)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rø̄bǝ (L318b Tungelroy
[(ook algemeen "knol")]
)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33545 |
knolselderij |
knolselderie:
knolselderie (L318b Tungelroy)
|
Hoe noemt u: knolselderij [N 71 (1975)]
I-7
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grø̄n (L318b Tungelroy),
kruid:
krūt (L318b Tungelroy)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
18262 |
knoop |
knoop:
knaw.p (L318b Tungelroy),
knaïp (L318b Tungelroy)
|
knoop || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7, III-1-3
|
24784 |
knoopkruid |
knoopkruid:
knoupkroed (L318b Tungelroy),
-
knoupkroed (L318b Tungelroy)
|
echt knoopkruid [DC 60a (1985)] || Gewoon knoopkruid (centaurea jacea 10 tot 80 cm grote, sterk vertakte plant. De bladeren zijn lancetvormig, ongedeeld, de onderste zijn vaak ingesneden; de binnenste omwindselblaadjes hebben een gaafrandig aanhangsel, de buitenste hebben een kamvormig i [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24723 |
knop waaruit twijg groeit |
oog:
ouge (L318b Tungelroy),
scheut:
sjeut (L318b Tungelroy)
|
Hoe noemt u: de bladknoppen waaruit de scheuten of loten tevoorschijn komen (oog?) [N 72 (1975)] || Hoe noemt u: de verschillende soorten ogen (buitenoog, binnenoog, slapend oog, eindoog) (Nb. vragen 94 en 95 ontbreken!) [N 72 (1975)]
III-4-3
|
34337 |
knorren |
knorren:
knǫrǝ (L318b Tungelroy)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19350 |
knorrepot |
brompot:
brōmpot (L318b Tungelroy),
grauwelerd:
grauwelerd (L318b Tungelroy),
grauwelkont:
grauwelkoôntj (L318b Tungelroy),
grijnspot:
grīēspot (L318b Tungelroy),
knijpegel:
kniepegel (L318b Tungelroy),
knoterboks:
knooterbòks (L318b Tungelroy),
knoterboks (L318b Tungelroy),
knoterhout:
knooterhout (L318b Tungelroy),
knoterpot:
knooterpot (L318b Tungelroy)
|
brombeer, mopperpot || iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || mopperkont || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|