25235 |
koude mist |
zure mot:
zore moet (L318b Tungelroy),
zware mot:
zwaore moet (L318b Tungelroy)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
zure wind:
zoore windj (L318b Tungelroy),
(lett. zure wind).
eine zoôre wîndj (L318b Tungelroy)
|
gure, koude wind || koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18124 |
koudvuur |
koudvuur:
kaodveur (L318b Tungelroy),
koudveur (L318b Tungelroy),
vuur:
veur (L318b Tungelroy)
|
Koudvuur: versterf van weefsel of lichaamsdelen door afsluiting van de bloedtoevoer; gangreen (vuur). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18339 |
kous met knoopjes |
slobkous:
slopkouse (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
kousen met knoopjes die over de gewone kousen worden gedragen [slopkouse, sjlopehaoze, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
Die hoos is hiëelemoal recht doa is gein mindering in ut bein (L318b Tungelroy),
hoos (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
ut bein van die hoos id te kort (L318b Tungelroy),
n kousen]:
hoos (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
Die kous is helemaal recht, er zitten geen minderingen in het been. [DC 14A (1946)] || Het been van die kous is te kort. [DC 14A (1946)] || Hoe noemt men de kous (de lange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)] || kous || kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
bindel:
binjel (L318b Tungelroy),
hoosbindel:
(hoos)binjel (L318b Tungelroy),
hoosbindjel (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
onderbindel:
òngerbinjel (L318b Tungelroy)
|
kousenband [N 07 (1961)] || kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)] || kousenband, sjarretel
III-1-3
|
18794 |
kousenwol |
sajet:
sajet (L318b Tungelroy),
sajt (L318b Tungelroy)
|
Wollen garen voor het breien van kousen (saai, sajet) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǫu̯tǝr (L318b Tungelroy)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
19231 |
kouwe drukte |
bohei (rh.):
behei (L318b Tungelroy),
complimenten:
kômplemente (L318b Tungelroy),
kabaal om niks:
kebaal (om niks) (L318b Tungelroy),
laweit:
leweit (L318b Tungelroy),
poeha:
poeha (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy)
|
drukte maken voor niets [N 85 (1981)] || drukte voor niets, kouwe drukte [bezwaai, pehaai, poehaai, behaai] [N 85 (1981)] || koude drukte, kapsones
III-1-4
|
26087 |
kozijn |
deurkozijn:
dø̄r[kozijn] (L318b Tungelroy),
deurraam:
dø̄rrām (L318b Tungelroy),
kozijn:
kǝzīn (L318b Tungelroy),
raam:
rām (L318b Tungelroy),
raamkozijn:
rām[kozijn] (L318b Tungelroy)
|
Houten of metalen raamwerk, bestaande uit twee stijlen met een boven- en onderdorpel, waarin een deur of raam wordt aangebracht. In Q 113 zijn kozijnen pas kort in gebruik. Voorheen paste men een constructie toe die 'blindraam' of 'rabat' werd genoemd. Daarbij werd in de massief gemetselde muur een opening gelaten waarin later het deur- of raamkozijn werd geplaatst. Het houtwerk van zo'n blindraam werd door middel van de pleisterlaag vastgezet. De kozijnen die tegenwoordig worden gebruikt, zijn dikker dan het kozijn dat bij de blindramen gebruikelijk was. Zij steken aan de binnen- en aan de buitenkant verder naar voren en worden vastgezet met behulp van kozijnankers, die tussen de voegen van de beide spouwmuren worden gemetseld. In verband met deze verankering in het metselwerk wordt het kozijn van tevoren geplaatst (Lochtman, pag. 42). Zie ook het lemma 'Muurraam'. [N 32, 10a-c; N 55, 6a-c; monogr.; div.]
II-9
|