25311 |
kwart el, maat van 17 cm |
kwart:
kwaart (L318b Tungelroy)
|
de maat die een lengte aangeeftt van 17 cm, 1/4 deel van een el [kwaart, vierndeel, ferrel, verrel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25341 |
kwart, vierde deel, maat |
vierde part:
ei veêrdje paart (L318b Tungelroy),
vierdel:
(veerelke-veerel). Vb. - ei good veerel (ruim 1/4 ha.). - ei veerel eijer (een kwart van honderd eieren plus 1 = 26 stuks).
veerel (L318b Tungelroy),
(veerelke-veerel). Vb. ei veerel eijer (1/4 van 100 eieren plus 1 = 26 stuks).
veerel (L318b Tungelroy),
Vb. - dè haaj wè eine..., die haaje wè ein (daar hadden we er een van, zo hadden we er een). - die haaj ich twieë (daar had ik er twee van). - zie zeen mèt veere (ze zijn met zn vieren). - det ès zoeë zeeker as zès! (dat is zo vast als een huis!). - doe haaj dr neeme geine... (toen had niemand er meer een).
veerel (L318b Tungelroy)
|
kwart, vierde deel
III-4-4
|
24201 |
kwartel |
kwartel:
kwartel (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
kwartel || kwartel (18 kleine uitgave van patrijs [098], wat anders gekleurd en nu veel zeldzamer; zomervogel; vroeger erg geliefd vanwege de roep [kwik, wik-wik] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21419 |
kwartje |
kwartje:
kwartje (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy)
|
kwartje, een ~ [N 21 (1963)] || kwartje: Hier heb je een kwartje voor een ijsje [DC 41 (1966)]
III-3-1
|
32254 |
kwast, noest |
knar:
knar (L318b Tungelroy),
stop:
stǫp (L318b Tungelroy)
|
Een onregelmatigheid in de houtstructuur van een boom. Kwasten ontstaan op plaatsen waar zich een tak bevindt of heeft bevonden. Zie ook afb. 204. Vgl. voor het woordtype aast ook het Hgd. Ast. [N E, 1; N 50, 76f; N 75, 97a-b; monogr.]
II-12
|
18244 |
kwastje aan een halsketting |
gouden schuif:
gouwe sjuûf (L318b Tungelroy)
|
gouden, halvemaanvormig halssieraad aan een kettinkje, meestal gegraveerd met krullen
III-1-3
|
24880 |
kweek |
puinen:
pø̜i̯nǝ (L318b Tungelroy),
-
puine (L318b Tungelroy)
|
Elymus repens (L.) Gould Zeer algemeen voorkomend hardnekkig onkruid op gras- en bouwland en op akkerranden, dat er grasachtig uitziet met een rechtopstaande aar en donker- tot grijsgroen blad. Het bloeit van juni tot augustus. De lengte varieert van 30 tot 120 cm. Het is een lastig kruipend onkruid met veel onderaardse wortelstokken, die wel als veevoeder gebruikt worden. De boer verwijdert het met de eg uit de akker. Deze plant is ook wel bekend onder de oude naam kweekgras of tarwegras (Triticum repens L.). Zie in verband met de vele puin-opgaven de speciale bibliografie onder Goossens 1985; 1987 en 1988, 109-126. [N 11, 71; JG 1a, 1b, 2c; A 27, 24b; A 28, 10; A 29, 6 en 9; A 33, 17; L 34, 52; L 48, 18; Lu 2, 18; Lu 4, 9; S 20; monogr.; add. uit N 11, 70, 72, 80a en 88] || kweek (Agropyrum repens) [DC 26 (1954)]
I-5, III-4-3
|
33552 |
kweepeer |
kweepeer:
kwieëpaer (L318b Tungelroy)
|
kweepeer
I-7
|
21344 |
kwellen |
plagen:
plaoge (L318b Tungelroy),
transeneren:
Van Dale: transeneren, (gew.) kwellen, plagen, mishandelen.
trensenere (L318b Tungelroy)
|
lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21788 |
kwelling/pesterij |
plaag:
plaog (L318b Tungelroy),
temptatie (<fr.):
temptatie (L318b Tungelroy),
temtatie (L318b Tungelroy)
|
het kwellen [plaag, temptatie] [N 85 (1981)]
III-3-1
|