34067 |
lege eerste koe |
gust (bijvgl. nmw.):
gø̜̄st (L318b Tungelroy),
gø̜st (L318b Tungelroy),
schot:
šǫt (L318b Tungelroy),
weischot:
węi̯šǫt (L318b Tungelroy)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
29060 |
legger |
gal:
gal (L318b Tungelroy)
|
Een veel voorkomende zwelling of slijmbeursje van verschillende grootte aan de achterkant van de elleboog. Ze ontstaat door de druk van de kalkoenen der voorijzers op het gewricht, als het dier over een te kleine ligplaats beschikt en daardoor met de borst op de onder het lijf getrokken voeten ligt. De legger is een schoonheidsfout, die bij het lopen niet hindert maar wel pijnlijk kan zijn. [N 8, 32.1, 90d, 90f en 90g; monogr.]
I-9
|
33409 |
legnest |
legnest:
lęknęst (L318b Tungelroy),
nest:
nęst (L318b Tungelroy)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
leij (L318b Tungelroy)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30465 |
leidekker |
leiendekker:
lɛjǝndękǝr (L318b Tungelroy)
|
De man die daken van huizen, kerken en torens met leien dekt. Zie ook het lemma 'Daklei'. [N 64, 137e; N 30, 3e; monogr.; div.]
II-9
|
34147 |
leiden |
dekken:
dɛkǝ (L318b Tungelroy),
leiden:
lēi̯ǝ (L318b Tungelroy),
lɛi̯ǝ (L318b Tungelroy),
winnen:
wenǝ (L318b Tungelroy)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
27280 |
leisteen |
leisteen:
lęjstęjn (L318b Tungelroy)
|
Vast, hard, natuurlijk gesteente, in het algemeen van laagvormige of schilferige structuur en meestal grijs of grijsblauw van kleur. Het wordt onder meer gebruikt als bouwmateriaal en voor dakbedekkingen. Zie ook het lemma 'Daklei'. De woordtypen jurasteen, jura en solnhofer verwijzen naar de winplaatsen van deze steensoorten, respectievelijk het Juragebergte en het plaatsje Solnhofen in Beieren (Duitsland). [N 30, 55g;]
II-9
|
20580 |
lekkerbek |
slokkerd:
meer gezegd van iemand die veel snoept
slŏkkerd (L318b Tungelroy),
snuiker:
snuiker (L318b Tungelroy)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20079 |
lelie (lilium) |
doodsbloem:
werd veel in grafkransen verwerkt
doeëdsbloom (L318b Tungelroy)
|
witte lelie
III-2-1
|
24570 |
lelietje-van-dalen |
boslelie:
boslelie (L318b Tungelroy),
lelie-van-dalen:
-
lelie van dale (L318b Tungelroy),
lelietje-van-dalen:
als in ABN
lelietje-van-dalen (L318b Tungelroy)
|
Lelietje van Dalen (convallaria majalis). Een10 tot 25 cm grote plant met kruipende wortelstok, bladeren meestal 2, elliptisch, de bloeistengel is onbebladerd; de bloemen bevinden zich in eenzijdige trossen, klokvormig met 6 tandjes, wit gekleurd en geure [N 92 (1982)] || lelietje-van-dalen [DC 60a (1985)]
III-4-3
|