id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20282 | navelbandje | navelbandje: navelbendje (Tungelroy), navelbéntje (Tungelroy) | navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] III-2-2 |
34419 | necrobacillosis, rotkreupel | rotkreupel: rotkreupel (Tungelroy), rotkrø̄pǝl (Tungelroy) | Een besmettelijke klauwaandoening. Het begint met een ontsteking van de huid tussen de klauwen, daarna wordt de hoornwand aangetast en de zool van de klauw; deze laten los en er ontstaat kreupelheid. [N 77, 63; N 19, 69; A 48a, 29; N 52, 16; monogr.] I-12 |
20361 | neef | neef: ae = è naef (Tungelroy) | neef III-2-2 |
24347 | neet, luizenei | neet: neet (Tungelroy), WLD neet (Tungelroy) | neet, luizenei [N 26 (1964)] III-4-2 |
18042 | negenoog | negenoog: neugeoug (Tungelroy), neugezug (Tungelroy), steenzweer: steinzwéér (Tungelroy) | Bloedzweer: pijnlijke, rode, meestal in de nek of oksel optredende huidontsteking (kwader, negenoog). [N 84 (1981)] || Negenoog: kwaadaardige steenpuist omgeven door andere steenpuisten die ineen vloeien (negenoog, negenoger, kwader). [N 84 (1981)] III-1-2 |
17629 | nek | nek: nek (Tungelroy) | nek III-1-1 |
24042 | neomist | neomist (<gr.): neomist (Tungelroy) | Een pas gewijde priester, Neomist. [N 96D (1989)] III-3-3 |
32853 | nerf van de weide | groes: grōs (Tungelroy), zode: zōi̯ (Tungelroy) | Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.] I-3 |
24717 | nerf van een blad | nerf: WLD nerf (Tungelroy) | De aders van een blad die als ribben zichtbaar zijn en uitgaan van de steel (nerf, rib). [N 82 (1981)] III-4-3 |
24215 | nest | nest: nèst (Tungelroy) | nest III-4-1 |