e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L318b plaats=Tungelroy

Overzicht

Gevonden: 6382
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bloembol bol: WLD  bol (Tungelroy) Het onderaards, met dikke balden bolvormig bekleed stengeldeel, waaruit een bloem kan groeien; een bloembol (klieste, klister, kleister, bol, bloembol, knol, ajuin). [N 82 (1981)] III-4-3
bloemknop knop: WLD  knop (Tungelroy) De knop waaruit een bloem groeit (bot, bloembot, bloemknop). [N 82 (1981)] III-4-3
bloemkool bloemkool: bloomkōēl (Tungelroy, ... ), bloomkôêl (Tungelroy), blōmkūl (Tungelroy) bloemkool als gerecht [N Q (1966)] || bloemkool, als plant of gewas [N Q (1966)] || Hoe noemt u de volgende soorten kool (brassica oleracea L. - fam. cruciferae): bloemkool (brassica eleracea botrytis) (Eigenlijk geen bladgroente) [N 71 (1975)] I-7, III-2-3
bloemton meelton: mē̜lton (Tungelroy) De ton waarin de bloem bewaard wordt. [N 29, 17] II-1
bloemzak zak: zak (Tungelroy) De zak waarin de bloem bewaard wordt. [N 29, 17] II-1
blok voor aambeeld of klein gereedschap aanviltsblok: ānvɛ.ltjs˱blǫk (Tungelroy) Het houten blok waarop aambeeld, speerhaken, staken etc. geplaatst worden. Het bestaat doorgaans uit het onderste, dikke gedeelte van de stam van een taaie boomsoort. Zie ook afb. 16. Bij de koperslager uit L 210 vormde het blok de basis voor de ezel, een aambeeldachtig hulpgereedschap dat bestond uit een soort stang waaraan aan één uiteinde een bolle of platte verhoging was aangebracht. In de bovenzijde van het blok waren gaten met verschillende diameters aangebracht die werden gebruikt wanneer in een metalen plaat een bol vlak moest worden geklopt. Vgl. ook de toelichtingen bij de lemmata "ezel" en "matrijs, holblok". Zie voor het woordtype knoer ook RhWb (IV) kol. 1069, s.v. ɛKnurzɛ: "knorriges Stück Holz, Baum-, Aststumpf, Wurzel, schwer spaltbar". De tussen haakjes geplaatste vormen zijn fonetisch gedocumenteerd in het lemma "aambeeld".' [N 33, 41; N 64, 32g; N 66, 13g; N 64, 32d; N 66, 13d; N 66, 5b; monogr.] II-11
blokschaaf blokschaaf: blǫkšāf (Tungelroy) In het algemeen een korte schaaf, met of zonder keerbeitel, die bestaat uit een rechthoekig schaafblok met een rechte zool. Zie ook afb. 32. Houtbewerkers gebruiken twee soorten blokschaven: de ruwe blokschaaf en de fijne blokschaaf. Zie ook deze twee lemmata. [N 53, 54; N G, 35a; monogr.] II-12
bluf stoef: stoef (Tungelroy, ... ), strof: strōf (Tungelroy, ... ) opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)] III-1-4, III-3-1
blusbak kalkbak: kalǝk˱bak (Tungelroy), kalkkuip: kalǝkkȳp (Tungelroy) De houten of ijzeren bak waarin de kalk geblust wordt. De bak is doorgaans voorzien van een opening met schuif en rooster waarlangs men het kalk-watermengsel uit de bak kan laten stromen. Het rooster was volgens de invuller uit L 321 voor het opvangen van de rommel, het schuifje diende om de bak af te sluiten. De blusbak had in deze plaats de volgende afmetingen: 2,5 m lang, 1,75 m breed en 1 á 1,25 m hoog. [N 30, 32a; monogr.] II-9
bluts bluts: bluts (Tungelroy), blöts (Tungelroy), (=verdikking)  bluts (Tungelroy), deuk: deuk (Tungelroy), (in de diepte)  deuk (Tungelroy) bult, deuk, bluts || Deuk: een buiging in een effen opppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, bluts, bult, duts, deuk). [N 84 (1981)] III-1-2