e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L318b plaats=Tungelroy

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wind poep: poêp (Tungelroy), scheet: sjeet (Tungelroy, ... ), wind: weendj (Tungelroy) poep, wind || wind, windje || Wind: ontsnappende darmgassen, een buikwind (scheet, veest, poepje, wind). [N 84 (1981)] III-1-1
wind (alg.) wind: (wintje-winj).  wîndj (Tungelroy) wind III-4-4
winddroog winddroog: wentjdrȳx (Tungelroy) Gezegd van metselstenen die aan de oppervlakte droog en inwendig nat zijn. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Metselstenen bevochtigen'. [N 31, 13b] II-9
winderig weer ruw (weer): roew-wéér (Tungelroy), windachtig (weer): windj echtig (Tungelroy), windjechtig (Tungelroy, ... ) winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)] || winderig, gezegd van het weer [zuchtig] [N 81 (1980)] III-4-4
windpeluw windpulf: we.ntjpølǝf (Tungelroy) De zware balk in het stormeinde waar de halssteen of het metalen lager voor de molenas op bevestigd is. Zie ook afb. 17. [N O, 28c; N O, 28i; A 42A, 5; monogr.] II-3
windroeden rispinnen: respenǝ (Tungelroy), windroeden: wentjrōjǝ (Tungelroy) Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.] II-9
windstilte muisstil weer: moesstil (Tungelroy, ... ), stil (weer): stil (Tungelroy), windstil (weer): windjstil (Tungelroy) windstil, zonder wind, gezegd van het weer [blak, stil] [N 81 (1980)] || windstilte, toestand dat er geen wind is [blakte] [N 81 (1980)] III-4-4
windzuiger windzuiger: we.ntjzȳ.gǝr (Tungelroy), wentjzȳ.gǝr (Tungelroy) Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c] I-9
winkel nering: Van Dale: I. nering, 1. bedrijf, middel van bestaan, m.n. handel, kleinhandel, winkelbedrijf.  nering (Tungelroy), winkel: winkel (Tungelroy) het huis of een gedeelte van een huis waar koopwaren in het klein worden verkocht [winkel, nering, doening] [N 89 (1982)] III-3-1
winkelhaak winkelhaak: weŋkǝlhōk (Tungelroy), weŋkǝlhǭk (Tungelroy) Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak wordt haaks afgetekend en worden werkstukken op hun haaksheid gecontroleerd. Zie ook afb. 2. [N 30, 13a; monogr.] II-9