e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L318b plaats=Tungelroy

Overzicht

Gevonden: 6382
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bonnet bonnet (<oudfr.): bonnet (Tungelroy) De bonnet van de priester. [N 96B (1989)] III-3-3
bont als apart kledingstuk pels: péls (Tungelroy), pééls (Tungelroy) bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)] III-1-3
bont geruite langwerpige omslagdoek bonte neusdoek: bontje nuuzik (Tungelroy), plag: plak (Tungelroy, ... ) omslagdoek, bont geruite langwerpige (stola-achtige) ~ voor meisjes [bonte nuzzik] [N 25 (1964)] III-1-3
bonte kraai grijze kraai: griês kreij (Tungelroy), grijze raaf: gries raaf (Tungelroy) Hoe heet de bonte kraai? [DC 06 (1938)] || kraai, bonte — III-4-1
bonte specht, specht bonte specht: bontje specht (Tungelroy), specht: spècht (Tungelroy) specht || specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1
bontkraag bontkraag: bontjkraag (Tungelroy), boontjkraag (Tungelroy) kraag van bont [N 23 (1964)] III-1-3
bontmantel bontmantel: bontjmantjel (Tungelroy), boontjmantjel (Tungelroy), pels: pèls (Tungelroy) bontmantel [N 23 (1964)] || pels, bont(mantel) III-1-3
bonzen bonken: boonke (Tungelroy), bonzen: bonze (Tungelroy, ... ) hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)] III-4-4
boodschappenmand kalbas: kǝlbas (Tungelroy) Hengselmand waarmee de boodschappen worden gedaan. [N 20, 50; N 40, 111; N 40, 113; N 40, add.; monogr.] II-12
boog boog: boog (Tungelroy), bōx (Tungelroy), strek: strek (Tungelroy), toogje: tōxjǝ (Tungelroy) Boog. || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.] II-9, III-3-2