e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L318b plaats=Tungelroy

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wrevelig (zijn) de stront kort bij het hart hebben: de stroôntj kort biej ’t hert hèbbe (Tungelroy), lastig: lestig (Tungelroy), wrevelig: wrevelig (Tungelroy) gauw aangebrand zijn || gemakkelijk te ontstemmen, een beetje knorrig [wrevelig, monkachtig] [N 85 (1981)] III-1-4
wrijven frottelen: frottele (Tungelroy), wrijven: wrīēve (Tungelroy) Wrijven: met de hand herhaaldelijk over iets strijken (wrijven, frotteren). [N 84 (1981)] III-1-2
wringen wringen: vringe (Tungelroy), wringe (Tungelroy) Wringen: met een draaiende beweging samendrukken (wringen, wreken, wroeten) (of: wroeken?). [N 84 (1981)] III-1-2
wroeten wroeten: vreute (Tungelroy, ... ), wreute (Tungelroy) wroeten || Wroeten: al woelend en zoekend graven in de grond (modden, wroeten, woelen). [N 84 (1981)] III-1-2
wrokken wringen: vringe (Tungelroy) een bitter gevoel hebben wegens aangedaan leed of onrecht, ook tegen de veroorzaker daarvan [wrokken, wringen] [N 85 (1981)] III-3-1
wulp kuilderd: kûlderd (Tungelroy), wulp: wölp (Tungelroy) wulp || wulp (55 groot, bruingestreept; met lange kromme snavel; broedt in en rond de hei [N 09 (1961)] III-4-1
wulps wups: zie ook WLD III, 2.2. lemmata "onkuis"en "geil, wellustig  wups (Tungelroy) wellustig, vervuld van sterk zinnelijk genoegen [wulps, wuft, wups, vet] [N 85 (1981)] III-1-4
yucca (yucca flaccida haw.) yucca: -  juuka (Tungelroy) yucca [DC 60a (1985)] III-2-1
zaad voor bieten groenzaad: grø̄nzǭt (Tungelroy), koolraabzaad: [koolraap]zǭt (Tungelroy), reubzaad: røbzǭt (Tungelroy), suikerkrotenzaad: [suikerkroten]zǭt (Tungelroy) In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.] I-5
zaad, zaaigoed zaad: zǭt (Tungelroy  [(m)]  ), zaadgerei: zǭt˲gǝręi̯ (Tungelroy), zaadgoed: zǭt˲gōt (Tungelroy) Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.] I-4