|  22397  | 
                zwartepieten (kaartspel) | 
                
            
            
              pietjetrekken:
            
            pietjetrekke (L318b Tungelroy)
            
                 | 
                
                  
                  Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
                  
                  III-3-2
                 | 
              
            
          
            
              
                |  24291  | 
                zwartkop | 
                
            
            
              grasmus:
            
            graasmös (L318b Tungelroy), 
            
          
            
            
              grasteut:
            
            graasteut (L318b Tungelroy)
            
                 | 
                
                  
                  zwartkop
                  
                  III-4-1
                 | 
              
            
          
            
              
                |  19541  | 
                zwavelstok | 
                
            
            
              solferstekje:
            
            solverstekske (L318b Tungelroy), 
            
          
            
            
              zwegeltje:
            
            zweegelke (L318b Tungelroy)
            
                 | 
                
                  
                  zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)]
                  
                  III-2-1
                 | 
              
            
          
            
              
                |  24930  | 
                zwavelx | 
                
            
            
              zwavel:
            
            zwavel (L318b Tungelroy)
            
                 | 
                
                  
                  zwavel [DC 02 (1932)]
                  
                  III-4-4
                 | 
              
            
          
            
              
                |  33995  | 
                zweep | 
                
            
            
              gesel:
            
            gęi̯sǝl (L318b Tungelroy), 
            
          
            
            
              karwats:
            
            kǝrwatš (L318b Tungelroy), 
            
          
            
            
              smik:
            
            smek (L318b Tungelroy), 
            
          
            
            
              zweep:
            
            zwēp (L318b Tungelroy)
            
                 | 
                
                  
                  Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
                  
                  I-10
                 | 
              
            
          
            
              
                |  34214  | 
                zweep van de koeherder | 
                
            
            
              gesel:
            
            gęi̯sǝl (L318b Tungelroy), 
            
          
            
            
              smik:
            
            smek (L318b Tungelroy)
            
                 | 
                
                  
                  Zweep om bijvoorbeeld de koeien naar de stal te brengen. [N 18, 146]
                  
                  I-11
                 | 
              
            
          
            
              
                |  18105  | 
                zweer | 
                
            
            
              zweer:
            
            zwèèr (L318b Tungelroy), 
            
          
            
            
            zwéér (L318b Tungelroy), 
            
          
            
            
            NB: roof = harde korst van een zweer. 
              
                zwaer (L318b Tungelroy), 
            
          
            
            
              zweren:
            
            zwē̜rǝ (L318b Tungelroy)
            
                 | 
                
                  
                   [N 8, 90b en 90t]zweer || Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 84 (1981)]
                  
                  I-9, III-1-2
                 | 
              
            
          
            
              
                |  18056  | 
                zweet | 
                
            
            
              zweet:
            
            sweit (L318b Tungelroy), 
            
          
            
            
            zweit (L318b Tungelroy, ...
            
          
            
            
            L318b Tungelroy)
            
                 | 
                
                  
                  zweet [N 10 (1961)]
                  
                  III-1-2
                 | 
              
            
          
            
              
                |  24452  | 
                zwemblaas | 
                
            
            
              blaas:
            
            blaos (L318b Tungelroy)
            
                 | 
                
                  
                  Hoe noemt u een vliezig zakje in het lichaam van een vis bestemd om lucht te bevatten (ziel, zwam, luchtblaas) [N 83 (1981)]
                  
                  III-4-2
                 | 
              
            
          
            
              
                |  22826  | 
                zwemmen | 
                
            
            
              zwemmen:
            
            zwumme (L318b Tungelroy)
            
                 | 
                
                  
                  Zwemmen.
                  
                  III-3-2
                 |