e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L318b plaats=Tungelroy

Overzicht

Gevonden: 6382
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
botervlootje boterschotel: bōtəršōtəl (Tungelroy), böttersjotel (Tungelroy), botervloot: botervloot (Tungelroy), botervlootje: botervluutje (Tungelroy), botervluüetje (Tungelroy) botervloot || botervlootje [DC 23 (1953)], [N 20 (zj)] III-2-1
botteriken hekken: hękǝ (Tungelroy) De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.] I-3
bouwemmer emmer: ømǝr (Tungelroy), houteren emmer: hǫwtǝrǝ ømǝr (Tungelroy), zinken emmer: zeŋkǝ ømǝr (Tungelroy) Houten of metalen, tegenwoordig ook van kunststof vervaardigde emmer die door de metselaars wordt gebruikt om er water, mortel, enz. in te doen. [N 30, 23b; monogr.] II-9
bouwland akkergrond: akǝrgronjtj (Tungelroy), akǝrgrōnjtj (Tungelroy), land: lanjtj (Tungelroy), veld: vɛljtj (Tungelroy), veldgrond: vɛltgrōntj (Tungelroy) Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.] I-8
bouwval keviep: kəvip (Tungelroy), tispel: tespəl (Tungelroy) bouwsel dat op instorten staat || gammel huis of bouwwerk III-2-1
bouwvoor bouwlaag: bǫu̯Iǭx (Tungelroy), bouwvoor: bǫu̯[voor] (Tungelroy), de zwarte: dǝ zwartǝ (Tungelroy), de zwarte grond: dǝ zwartǝ grontj (Tungelroy) De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d] I-1
bovenbeen bovenbeen: bōvǝbęi̯n (Tungelroy) Zie afbeelding 2.21. [N 8, 32.3] I-9
bovendeel van de rug rug: bie vader op de rök zitte (Tungelroy), op de rök zétte (Tungelroy), rök (Tungelroy) rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)] || rug: op de rug zitten [N 10 (1961)] III-1-1
bovendeur bovendeur: bōvǝdø̄r (Tungelroy) Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel, dienend om in geopende stand licht en lucht in de stal te laten. Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel is meestal kleiner dan het onderste en wordt niet zo vaak gebruikt, d.w.z. alleen als men met bijv. een paard door de poort wil. Sommige benamingen wijzen dan ook op het voorkomen ervan bij paardestallen. Zie ook afbeelding 18.d bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 37b en 42c] I-6
boveneinde van de stam top: WLD  tŏ p (Tungelroy) Het dunne uiteinde van de stam, bovenaan (top, kop, topeind). [N 82 (1981)] III-4-3