29827 |
drieklezoor |
drie-/drijkwart(s)steen:
drikwartstęjn (L318b Tungelroy)
|
Driekwart deel van een metselsteen. De term drieklezoor kan volgens Coopman (pag. 34) ook worden gebruikt voor een stuk metselsteen dat de volle breedte maar slechts de helft van de lengte heeft. De drieklezoor wordt daarom ook wel halve steen genoemd. [N 31, 19b; monogr.]
II-8
|
22480 |
driekoningen |
driekoningen:
driekeuninge (L318b Tungelroy),
drikø͂ͅneŋə (L318b Tungelroy)
|
6 januari, Driekoningen [Dreikeunige, Koningen, dortiendach]. [N 96C (1989)] || De naam voor de gebruiken met Driekoningen [6 januari]. [N 88 (1982)]
III-3-2, III-3-3
|
27465 |
driepoot |
luie knecht:
lø̜i̯ǝ knɛxt (L318b Tungelroy)
|
Steun die onder de schoot van de kar gezet wordt en die gebruikt wordt bij het oogsten en eventueel bij het smeren van de as. Voor de woordtypes knecht, kracht, wip, krik en hun samenstellingen is er overlap met de benamingen voor de karwip (zie dat lemma in wld II.11), een hefboom die ook gebruikt wordt bij het smeren van de as. [N 17, 80; JG 1d]
I-13
|
33662 |
dries |
dries:
drēs (L318b Tungelroy)
|
In onder andere de vragen N 14, 55 en L 19b, 3a is gevraagd naar de betekenis van dries. De antwoorden verschillen nogal van elkaar. De ene informant zegt dat dries een ø̄niet omheinde weiø̄ is, volgens de andere is dries een ø̄omheind stuk weilandø̄. De een noemt dries ø̄droge hoge weideø̄, de ander een ø̄laag stuk weilandø̄. Het kenmerk ø̄braakliggendø̄ scoort het hoogst. ø̄Met gras begroeidø̄ en ø̄onvruchtbareø̄ of ø̄minderwaardige grondø̄ zijn de daaropvolgende meest genoemde kenmerken. Op grond hiervan zou men dries als volgt kunnen defini√´ren: ø̄onvruchtbare, met gras begroeide grond die enige jaren braak ligt, voordat men ze bewerktø̄. Intussen kan men er wel schapen laten grazen. Van Dale (11de druk, blz. 661 s.v. dries) geeft als de eerste twee betekenissen ø̄braakliggende akkerø̄ en ø̄verarmd bouwland dat als (schapen)weide gebruikt wordtø̄. [N 14, 55; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; L 19b, 3a; L 19b, 2aI; A 10, 4; Wi 15; RND 20; monogr.]
I-8
|
34094 |
driespeen |
driedemer:
dridēmǝr (L318b Tungelroy),
drieling:
drileŋ (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Het is niet altijd goed aan te geven of de benamingen duiden op de koeuier met deze afwijking of op de koe met een dergelijke koeuier. [N 3A, 66] || Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Sommige woordtypen kunnen duiden op een koe die een uier met drie spenen heeft. [N 3A, 117]
I-11
|
18650 |
driesteek |
drietip:
[NB tip/top, vgl. WLD I.3, p. 36]
driejtup (L318b Tungelroy)
|
steek, hoed waarvan de (gedeeltelijke opgeslagen) luifel drie hoeken vertoont (bijv. een bepaalde priesterhoed) [drieteut, drietip, drejtik, tööt] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
23811 |
drievuldigheidszondag |
drievuldigheidszondag:
drievuldigheidszonnig (L318b Tungelroy)
|
De eerste zondag na Pinksteren, het feest van de H. Drieëenheid of Drievuldig-heid, Drievuldigheidszondag. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18866 |
driftig |
colrig (<fr.):
klaerig (L318b Tungelroy),
kort geknoopt:
kort geknuiptj (L318b Tungelroy),
kregel:
kregel (L318b Tungelroy)
|
driftig || vervuld van plotselinge woede of ongeduld [duftig, koppig, kort aangezet, haastig, krikkel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30500 |
drijfbord |
drijfbord:
drif˱bǫrt (L318b Tungelroy),
fater:
fǭtǝr (L318b Tungelroy)
|
Plank met gaatjes of groefjes waarmee men de uiteinden van riet of stro gelijk klopt. Zie ook afb. 79a. Zie voor het woordtype 'fater' (L 318b, Q 3) ook 'Limburgs Idioticon', pag. 73 s.v. 'fater', ø̄de plank waar de strooidekkers 't dak gelijk en effen mede kloppenø̄. [N F, 24; monogr]
II-9
|
22655 |
drijftol |
poppernel:
poepernēl (L318b Tungelroy)
|
Hoe noemt men het kinderspeelgoed dat paddestoel- of kegelvormig is en dat met een zweep wordt voortgedreven? [tol] [DC 24 (1953)]
III-3-2
|