19274 |
drukte, gedoe |
drukte:
drökdje (L318b Tungelroy),
kabaal:
kebaal (L318b Tungelroy),
laweit:
leweit (L318b Tungelroy),
omstand:
omstandj (L318b Tungelroy),
slameur:
slemeur (L318b Tungelroy)
|
drukte maken, veel moeite doen meestal op luidruchtige wijze [omstand maken, spatsen maken, statie maken] [N 85 (1981)] || een overvloed van bezigheden, drukte [slemeur, trubbel, navegatie, begankenis, omstand, wiet] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19275 |
druktemaker |
complimentenmaker:
komplemêntemèèker (L318b Tungelroy)
|
iemand met veel kapsones
III-1-4
|
25133 |
druppel |
druppel:
dröp(pel) (L318b Tungelroy),
dröppel (L318b Tungelroy),
eine dröppel (L318b Tungelroy)
|
druppel water [dröp, dröppel] [N 07 (1961)] || een afgescheiden, min of meer bolvormig vochtdeeltje [drup, druppel, droppel, drop] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
32866 |
dubbel gezwad |
dobbel gezwad:
dǫbǝl [gezwad] (L318b Tungelroy)
|
De dubbele reep gras die ontstaat als men eenmaal heen maait, omdraait, en vlak daarnaast weer eenmaal terug over het veld maait, zodat er twee regels gemaaid gras tegen elkaar aan komen liggen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden tussen vierkante haken het lemma ''gezwad, regel gemaaid gras''. [N 14, 94]
I-3
|
33963 |
dubbele lijn |
dobbele lijn:
dǫbǝl lin (L318b Tungelroy)
|
Lijn die aan weerszijden aan het bit bevestigd is en tot aan de hand van de voerman dubbel is. Opgaven die niet specifiek naar een dubbele lijn verwezen (m.n. de woordtypes paardslijn, rijlijn, lijn, lijnt, lei, leis, leist, leidsel en guide), werden opgenomen onder het overkoepelende lemma Teugel. [N 13, 30 en 34]
I-10
|
29953 |
dubbele pik |
bikkel:
bekǝl (L318b Tungelroy)
|
Houwwerktuig met korte steel en twee in een punt uitlopende armen. Zie ook afb. 14b. [N 30, 19b; monogr.]
II-9
|
33446 |
dubbele toegangspoort van een gesloten erf |
grote poort:
grūtǝ [poort] (L318b Tungelroy),
hofpoort:
hōfpǫrt (L318b Tungelroy)
|
De uit twee helften bestaande poort, die toegang geeft tot een door het woonhuis en de bedrijfsgebouwen omgeven binnenplaats. Zie ook het lemma "schuurpoort" (3.1.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 18 bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 5A, 77b; monogr.]
I-6
|
21608 |
dubbeltje |
dubbeltje:
döbbeltje (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
dubbeltje, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
doêf (L318b Tungelroy)
|
duif
III-4-1
|
32259 |
duig |
duig:
dȳ.x (L318b Tungelroy)
|
Elk van de gebogen platte stukken hout waaruit de wand van een kuip, ton of vat is samengesteld. Zie ook afb. 207. Volgens een invuller uit Tegelen (L 270) gebruikte de kuiper uit die plaats de benaming staaf (štāf) om een rechte duig aan te duiden. Een gebogen duig werd een duig (dø̜jx) genoemd. In het algemene spraakgebruik was echter het woord druif (drūf) gangbaar. [N E, 10; monogr.]
II-12
|