18916 |
gedwee |
gedwee:
gedwīē (L318b Tungelroy),
gemakkelijk:
gemaekeluk (L318b Tungelroy),
gewillig:
gewillig (L318b Tungelroy)
|
blijken van onderworpenheid tonend, zonder nadenken opdrachten uitvoerend [gewillig, braaf, gedwee, gemakkelijk, goed, zacht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24150 |
geelgors |
geelgors:
géélgors (L318b Tungelroy),
gele schrijver:
gaele sjriever (L318b Tungelroy),
gèèle sjriêver (L318b Tungelroy)
|
geelgors || geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
gael verf (L318b Tungelroy),
gèèlverref (L318b Tungelroy),
géélverf (L318b Tungelroy)
|
Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)] || opnemen om te wegen, om het gewicht te schatten [kwikke]
III-1-2
|
19280 |
geen rust hebben |
in onrust zijn:
in oonröst zeen (L318b Tungelroy)
|
geen rust hebben [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32746 |
geerakker |
geer:
gīǝr (L318b Tungelroy),
ophaal:
ǫphāl (L318b Tungelroy)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
24078 |
geestelijke |
geestelijke:
geiselik (L318b Tungelroy),
geistelik (L318b Tungelroy),
heer:
hier (L318b Tungelroy)
|
Een priester die geen pater is [heer, geesteling]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18832 |
geestig |
geestig:
geistig (L318b Tungelroy),
plezierig:
plezerig (L318b Tungelroy)
|
met fijnzinnige humor [koel, gevat, geestig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gape (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (L318b Tungelroy),
waterlossing:
waterlossing (L318b Tungelroy)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
20692 |
gehakt |
gehakt:
gehaktj (L318b Tungelroy),
Syst. WBD
gehaktj (L318b Tungelroy)
|
Fijngehakt vlees (bilber?) [N 16 (1962)] || gehakt
III-2-3
|