17960 |
gehurkt zitten |
op een hukje zitten:
op ei huukske zitte (L318b Tungelroy),
op zijn hukken zitten:
op zien hoêke (L318b Tungelroy),
óp zien hōēke zitte (L318b Tungelroy)
|
hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)] || op z`n hurken
III-1-2
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (L318b Tungelroy)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
20671 |
geitenmelksepap |
geitenpap:
geitepap (L318b Tungelroy)
|
Pap van geitemelk (mienekespap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯te[stal] (L318b Tungelroy)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
19265 |
gek |
gek:
gek (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy),
stuip:
cf. pag. 33 s.v. "stoêp"= stuip
stoêp (L318b Tungelroy),
zot:
zot (L318b Tungelroy)
|
gek, knots || onverstandige, ergerlijke of gekke dingen doend of zeggend [dwaas, mal, zot, gek] [N 85 (1981)] || zot, gek
III-1-4
|
19266 |
gek persoon |
gek:
gek (L318b Tungelroy)
|
een gek
III-1-4
|
21466 |
gekkenhuis |
gekkenhuis:
gekke hōēs (L318b Tungelroy),
gekkehoes (L318b Tungelroy)
|
een instelling voor het verplegen van krankzinnigen [zothuis, gek[ken]huis, fermerie] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
23537 |
geknield zitten |
knielen:
kneele (L318b Tungelroy),
op de knien zitten:
op de knieje zitte (L318b Tungelroy)
|
(onder de consecratie) knielen, geknield zitten, op de knieën zitten [óp en kneije zitse?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30175 |
geknipt werk |
knipwerk:
knepwęrǝk (L318b Tungelroy),
snijwerk:
snijwęrǝk (L318b Tungelroy)
|
Wijze van voegen waarbij de voegen eerst met fijne witte specie worden volgezet en vervolgens langs de kanten met een voegijzer of mesje schuin worden afgesneden. Geknipt werk vervaardigen noemde men in L 163 'knippen' ('knepǝ') of 'snijden' ('snejǝ'), in K 353 'bovenop voegen' ('bōvǝnup ˲vugǝ'). [N 32, 34d; N 32, 35a; N 32, 35c; monogr.]
II-9
|
24483 |
geknotte wilg |
soets:
soêts (L318b Tungelroy),
wijdensoets:
wieëjesoets (L318b Tungelroy)
|
de knotwilg (boom van het geslacht Salix) [DC 13 (1945)] || geknotte boom
III-4-3
|