20778 |
groente |
groente:
WLD
greunte (L318b Tungelroy),
groentes:
greuntjes (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
De gewassen die door mensen als voedsel worden gebruikt in het algemeen (groente, potazzie). [N 82 (1981)] || groente
III-2-3
|
33503 |
groente, algemeen |
groente:
WLD
greunte (L318b Tungelroy),
groentjes:
greuntje (L318b Tungelroy)
|
De gewassen die door mensen als voedsel worden gebruikt in het algemeen (groente, potazzie). [N 82 (1981)]
I-7
|
32985 |
groenvoer |
braakkoren:
brǭkōrǝ (L318b Tungelroy),
voerkoren:
vōrkōrǝ (L318b Tungelroy)
|
De algemene benaming voor het gewas dat wordt gebruikt als voeder voor de dieren. De afzonderlijke voedergewassen worden behandeld in aflevering I.5 in de paragraaf "voedergewassen". Bij het type snijkoren wordt opgemerkt: "vroeg gezaaid koren dat in de lente als groenvoer wordt afgemaaid". Bij het type bonenkoren: "omdat erna bonen werden verbouwd"; vergelijk ook in het lemma ''masteluin'' (1.2.11), sub haverbonen. Krokken is eigenlijk voederwikke; luzerne is een klaversoort. [N 11A, 28a; N M, 14; L 48, 26; Lu 2, 26; monogr.]
I-4
|
21329 |
grof |
(een) grove:
grōvǝ (L318b Tungelroy)
|
Gezegd van een paard met zware poten. Een aantal antwoorden is opgenomen in het lemma ''zwaar paard'' (4.5.1), omdat het daar eerder thuishoort. [N 8, 64b]
I-9
|
17547 |
grof gebouwd |
grof:
groof (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
groot:
groot (L318b Tungelroy),
struis:
stroes (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
Grof gebouwd: groot, zwaar (struis, grof). [N 84 (1981)] || zwaar van lichaamsbouw [grof, stug, struis] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17549 |
grof gebouwde vrouw |
machochel:
ein megochel (L318b Tungelroy)
|
fors gebouwde vrouw [megochel, schommel] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
33110 |
grof gedorst stro |
orten (mv.):
ǫrtǝ (L318b Tungelroy)
|
Het stro dat overblijft na het voordorsen. Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma. De benaming komt voor in enkele spreekwoorden over een schrale lente: als de zon op 2 februari, Maria Lichtmis, schijnt, moet de herder het grof gedorst stro bewaren, want hij zal zijn schapen moeten bijvoederen. Bij voorbeeld: in L 288: "Schijnt de zon met Lichtmis op de toren, scheper bewaar de oorden" of in L 294: "Lichtmis hel en klaor; sjieper bewaor dien oarte", of in L 322a en 330: "Sint Maria Leechmis de zon sjient op ''t altaor; sjeper neem dien horte waor." Zie voor de fonetische documenatie van het woord(deel) [schoof] het lemma ''garve'', ''gebonden schoof'' (4.6.4). [N 14, 16; JG 1a, 1b -gedeeltelijk-, 1d, 2c; monogr.]
I-4
|
29132 |
grof spinnen |
grof spinnen:
grōf spenǝ (L318b Tungelroy)
|
Het spinnen van grof gesponnen draad. Volgens de informant van Q 98 was ø̄grof spinnenø̄ van minder kwaliteit en was er soms twee keer getwijnd. [N 34, C2]
II-7
|
18300 |
groflinnen beenwindsel |
puttee (eng.):
(militair) poetjes (L318b Tungelroy)
|
windsels, groflinnen lappen of ~ die bij koud of nat weer en bij vuil werk met linten of knopen om de broekspijpen worden gebonden [slophooze, beenslette, beenwagge, gette, slikbagge] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19979 |
grommen |
grommen:
gromme (L318b Tungelroy)
|
Hoe noemt u een dof, laag, grommend geluid voortbrengen, gezegd van honden (grauwelen, gronzen, grommen, grozen, grollen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|