33321 |
grond waarop de boerderij staat |
hof:
hōf (L318b Tungelroy),
plaats:
plāts (L318b Tungelroy)
|
Vaak zijn boerderijen op een natuurlijke lichte verhoging in het terrein gebouwd. Naast de meer algemene benamingen van de plek waarop het bedrijf ligt, vinden we dan ook enkele specifiek op die hoogte betrekking hebbende benamingen. Ze staan achter in het lemma bijeen. [N 5A, 74a; A 10, 1; monogr.]
I-6
|
33674 |
grond, aarde |
grond:
grōnjtj (L318b Tungelroy)
|
De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
24951 |
grondwater |
grondwater:
grondjwater (L318b Tungelroy),
groondjwater (L318b Tungelroy)
|
grondwater, water dat zich in de grond bevindt oa doordat regenwater door de losse bovengrond tot op een harde laag zakt [zakwater, kwelm] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
30054 |
grondwerker |
grondwerker:
grontjwɛrkǝr (L318b Tungelroy)
|
De arbeider die het graafwerk voor kelderruimte of funderingssleuven verricht. In L 270 werd dit werk gewoonlijk door de handlangers gedaan. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)-' geplaatste vormen het lemma 'Handlanger'. [N 30, 3a; N 30, 26a; monogr.]
II-9
|
32738 |
groot geploegd middendeel |
stuk:
stø̜k (L318b Tungelroy)
|
Onder het groot geploegd middendeel van een akker wordt verstaan de aan één stuk en meestal in lengtevoren te ploegen hoofdmoot van een akker, die het eerst bewerkt is of wordt. Dit middendeel omvat, op de wendakker(s) en een evt. geerstuk na, de gehele akker. Voor sommige van de hieronder vermelde termen zie men ook het lemma zzoivoor, diep geploegd land. [N 11, 52; N 11A, 125a]
I-1
|
25005 |
groot in zijn soort |
groot:
grōēt (L318b Tungelroy)
|
iets dat groot is in zijn soort [kardoffel, karbonkel, bonker, bommel, klepper, sjaorel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
32670 |
groot voorploegwiel |
voorrad:
[voor]rā.t (L318b Tungelroy)
|
Het grote, doorgaans rechter voorploegwiel dat "in de voor" loopt. Van onderstaande termen zijn voorrad, voorwiel, voorrullen ook toepasselijk op het in de voor lopende wiel van een karploeg met twee even grote wielen. Voor het voor-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 31.II.c; N 11A, 97c]
I-1
|
20346 |
grootmoeder |
grootje:
gruëtje (L318b Tungelroy),
grootmoeder:
groeëtmoôder (L318b Tungelroy),
oma:
oeëma (L318b Tungelroy),
ooma (L318b Tungelroy)
|
grootje, oma || grootmoeder || oma
III-2-2
|
25007 |
grootte |
grootte:
op ⁄e gruëdje van (L318b Tungelroy),
(gruëdjes).
gruëdje (L318b Tungelroy)
|
grootte || ter grootte van
III-4-4
|
20288 |
grootvader |
grootvader:
groeëtvaâder (L318b Tungelroy),
opa:
eupa (L318b Tungelroy),
oeëpa (L318b Tungelroy),
oopa (L318b Tungelroy)
|
grootvader || opa
III-2-2
|