20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
hè aardjt noa zie vader (L318b Tungelroy)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
hijgen:
hiege (L318b Tungelroy),
hīēge (L318b Tungelroy)
|
Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
reutelen:
reutele (L318b Tungelroy),
rochelen:
rochele (L318b Tungelroy)
|
hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18029 |
hik |
hik:
hik (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy)
|
hik || hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22777 |
hinkelblokje |
hinksteen:
de bodem van bierglazen of ronde drinkkommen
hinkstein (L318b Tungelroy),
schuifeltje:
Ook iets dat gemakkelijk kan schuiven (b.v. ...).
sjuufelke (L318b Tungelroy)
|
hinkelblokje [VC 10] || Hinkelblokje, plat houtje of steentje gebruikt bij het hinkelen.
III-3-2
|
22774 |
hinkelen |
hinken:
hinke (L318b Tungelroy),
hînke (L318b Tungelroy),
ostertje springen:
[österke < nösterke = nostertje, verkl. v. (pater) noster rozenkrans]
österke springe (L318b Tungelroy),
schuifelshinken:
sjuufelshînke (L318b Tungelroy)
|
Hinkelen in krijtperk, waarbij een plat steentje of houtje (het z.g. "sjuufelke") met de voet naar een ander vak moest worden geschopt. || Hinkelen. || hinkelspel [VC 10]
III-3-2
|
22776 |
hinkelperk |
schraampje:
`t sjrieëmke (L318b Tungelroy)
|
t Hinkelhok (met krijt op straat getekende hinkebaan), hinkelperk.
III-3-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
hinke (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
honkelen:
hônkele (L318b Tungelroy),
huppelen:
huppele (L318b Tungelroy),
knakken:
knakke (L318b Tungelroy)
|
hinken, mank lopen || Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)] || mank lopen, hinken
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
hummeren:
hømǝrǝ (L318b Tungelroy)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
22838 |
hobbelpaard |
hobbelpaard:
hoepelpaêrd (L318b Tungelroy)
|
Hobbelpaard.
III-3-2
|