25155 |
ijsschots |
ijsklont:
iêsklûntj (L318b Tungelroy),
ijsschol:
(sjölke-sjolle).
(iês)sjol (L318b Tungelroy)
|
ijsklomp || ijsschots, ijsschol
III-4-4
|
24174 |
ijsvogel |
ijsvogeltje:
iesveugelke (L318b Tungelroy),
iêsvögelke (L318b Tungelroy)
|
ijsvogel || ijsvogel (16,5 schitterend blauwgroen boven, steenrood onder; vliegt snel over beek, sloot en langs ven; broedt in gat in steile over; vangt visjes; vrij zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18913 |
ijver |
ijver:
iever (L318b Tungelroy),
īēver (L318b Tungelroy)
|
toewijding aan zijn werk [ijver, iever] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18914 |
ijverig |
ijverig:
ieverig (L318b Tungelroy),
iêvereg (L318b Tungelroy),
īēverig (L318b Tungelroy)
|
ijverig, vlijtig || met ijver vervuld [ijverig, nijver, nijverig, noest, vlijtig, grif] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
iesel (L318b Tungelroy),
iezel (L318b Tungelroy)
|
ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
iesele (L318b Tungelroy),
iezele (L318b Tungelroy),
(iêseldje, ge-iêseldj, t ès ge-iêseldj). Vb. t ès ge-iêseldj! (t heeft geijzeld).
iêsele (L318b Tungelroy)
|
ijzelen [N 22 (1963)] || ijzelen, bevriezen van neerslag
III-4-4
|
18870 |
ijzen |
griezelen:
griezele (L318b Tungelroy),
zich schudden:
zich sjudde (L318b Tungelroy)
|
vervuld worden van afgrijzen, iets heel erg afschuwelijk vinden [ijzen, schruwen, grijzelen, grillen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33420 |
ijzeren deurtje voor het ovengat |
ovendeur:
[oven]dø̄r (L318b Tungelroy),
ovendeurtje:
[oven]dø̄rkǝ (L318b Tungelroy),
ovenplaat:
[oven]plāt (L318b Tungelroy)
|
Het ijzeren deurtje waarmee het ovengat afgesloten wordt. Vergelijk het lemma "ovendeur" in aflevering II.1, pag. 71. Vroeger gebruikte men ter afslsuiting van de oven soms een lemen bal, die schotel genoemd werd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (oven-) het lemma "bakoven" (3.1.3). [N 5A, 25b]
I-6
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (L318b Tungelroy)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
33634 |
ijzeren haak aan de puthaak |
puthaak:
pøͅthōͅk (L318b Tungelroy)
|
[N 12 (1961)]
I-7
|