24183 |
kiekendief |
kuikendief:
kuukedeef (L318b Tungelroy),
kuukendeef (L318b Tungelroy)
|
kiekendief || kiekendieven (± 47 langere staart en smallere vleugels dan buizerd [086]; slome kringetjesdraaiers; steeds laag boven grond; nest op de grond; bruine en grijze soorten; sommige in rietland of moeras, andere op de hei; ook wel eens op de trek [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18208 |
kiel |
kiel:
keel (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy),
kēl (L318b Tungelroy)
|
Inspringende hoek, gevormd door twee hellende dakvlakken. [N 32, 43b; N 54, 171a] || kiel || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)] || Korte werkjas, kiel. Hoe noemt men het kledingstuk, in de regel van blauw, soms van grijs katoen, een enkele maal ook wel van een andere kleur, dat hoofdzakelijk door boeren en landarbeiders, in het werk wordt gedragen? Het kledingstuk valt ruim om het li [DC 14A (1946)]
II-9, III-1-3
|
24513 |
kiem |
kiem:
WLD
kìem (L318b Tungelroy),
scheut:
WLD
sjeut (L318b Tungelroy)
|
De in het rijpe zaad ingesloten aanleg tot een nieuwe plant (kiem, scheut). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24496 |
kiemen |
kenen:
WLD
keene (L318b Tungelroy),
kiemen:
WLD
kìeme (L318b Tungelroy),
schieten:
WLD
sjeete (L318b Tungelroy),
uitslaan:
oetsloân (L318b Tungelroy)
|
Uit de kiem opgroeien, gezegd van planten (uitbotten, kesemen). [N 82 (1981)] || Uitkomen, gezegd van zaden (kesemen, kersten, kenen). [N 82 (1981)] || uitspruiten, uitbotten
III-4-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
schieten:
šētǝ (L318b Tungelroy),
uitlopen:
ū.tlǫu̯pǝ (L318b Tungelroy)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
22399 |
kien! |
kien:
kien (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
Wat roept de speler als hij een rijtje bezet heeft? [katern, hammeke, kien]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22398 |
kienen |
kienen:
kiene (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
Het spel waarbij de spelers elk één of meer kaarten hebben met daarop een aantal cijfers tussen 1 en 90. Die cijfers moeten opgevuld worden; ze worden willekeurig opgeroepen; winnaar is degene die het eerst een rij vol heeft [kienen, lotto, kienspel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17764 |
kies |
baktand:
baktândj (L318b Tungelroy)
|
kies
III-1-1
|
20592 |
kieskauwen |
knauwelen:
knauwele (L318b Tungelroy),
knouwele (L318b Tungelroy),
met lange tanden eten:
mèt lang teinj aete (L318b Tungelroy),
piemelen:
peemele (L318b Tungelroy),
pikkelen:
pikkele (L318b Tungelroy)
|
kieskauwen || met lange tanden eten || traag eten, kieskouwen, ook afkluiven || zonder eetlust eten; Hoe noemt U: Traag en zonder eetlust eten (pieliën) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20498 |
kieskauwer |
knauwelaar:
knouweléér (L318b Tungelroy),
pikkerd:
iemand die traag eet
pikkert (L318b Tungelroy),
soppertje:
söpperke (L318b Tungelroy)
|
kind dat niet dooreet || lastig met eten; Hoe noemt U: Lastig met eten, gezegd van iemand die altijd weinig eet [N 80 (1980)] || zonder eetlust eten; Hoe noemt U: Traag en zonder eetlust eten (pieliën) [N 80 (1980)]
III-2-3
|