33036 |
maaipad voor de machine |
aanwerk:
ānwęrk (L318b Tungelroy),
baan:
bān (L318b Tungelroy)
|
Het pad dat men met de zicht of met de zeis aanmaait op een veld dat men verder met de machine maait. Hier de zelfstandige naamwoorden. [N 15, 25b; JG 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 24; monogr.]
I-4
|
26656 |
maalloon, maalgeld |
schepgoed:
šø̜p˲gōt (L318b Tungelroy
[(1/20)]
)
|
Het maalloon in de vorm van een gedeelte van het gemalen graan of een bedrag in geld dat de molenaar uit het meel schept respectievelijk in rekening brengt. Het maalloon in natura varieerde van plaats tot plaats. Zo vermelden de invullers uit l 213 en l 216 dat daar 1/20 deel werd geschept. In Q 39 werd 1/16 van iedere 100 kilogram als maalloon ingehouden. Volgens de zegsman uit l 381b werd er een onderscheid gemaakt tussen enerzijds het zelf brengen van graan naar de molen en het halen van graan door de molenaar met behulp van de wagen. In het eerste geval werd 1/20, in het tweede geval 1/16 van iedere 100 kilogram meel als maalloon geschept. In l 209 was 1 kilogram gebruikelijk; toch werd ook naar de draagkracht van de boer gekeken bij de bepaling van het maalloon. Voor zover opgegeven door de invullers, is achter het plaatscodenummer tussen ronde haken opgenomen hoeveel het maalloon in de betreffende plaats bedroeg. De woordtypen maalloon (Q 1, Q 2a, Q 3, Q 5, Q 71, Q 72, Q 82, Q 88, Q 95, Q 162, Q 180, Q 188, Q 240, Q 241), maalgeld (l 416, l 417, l 418, P 119, P 120, P 176, P 177a, P 184, P 187, P 188, P 195, Q 77, Q 78, Q 88, Q 159, Q 160, Q 160a, Q 162, Q 164, Q 181, Q 240), molster (K 360, l 414, P 57, Q 2a, Q 84, Q 91), molser (P 184) en molstergeld (Q 83) zijn specifiek van toepassing op een betaling in geld. De woordtypen monster en monstermeel zijn daarentegen in respectievelijk K 318 en K 359 voor ø̄maalgeldø̄ niet gebruikelijk. [N O, 38h; A 42A, 48; JG 1a; JG 1b; Vds 170; Jan 271; Jan 272; Coe 254; Coe 255; Grof 294; Grof 295; monogr.]
II-3
|
26440 |
maalstoel |
steenbalken:
stęjnbɛlǝk (L318b Tungelroy)
|
Het stelsel van balken waarop de molenstenen rusten. Volgens Janssen (pag. 131) werd zoɛn maalstoel in watermolens vooral gebruikt in kleine molens, waar de stenen zich op de benedenverdieping bevonden.' [N O, 18u; Jan 254; Coe 232; Grof 260; monogr.; N O, 27b]
II-3
|
26694 |
maalstoel van de handmolen |
maalstoel:
mālstōl (L318b Tungelroy)
|
Het houten onderstel van de handmolen. [N D, 24]
II-3
|
20509 |
maaltijd |
eten:
aete (L318b Tungelroy)
|
eten, maal
III-2-3
|
33891 |
maanblind paard |
(het heeft een) maanoog:
mǭnǫu̯x (L318b Tungelroy)
|
Gezegd van een paard met een periodieke oogontsteking, gewoonlijk om de maand of na twee maanden. Het paard is dan lichtschuw en het hele oog vertoont ontstekingsverschijnselen: een sterke traanafscheiding en een roodachtige kleur van de bindhuid. De kwaal is gewoonlijk na twee à drie weken geweken, maar kan zich ook periodiek herhalen en tot blindheid leiden. De naam maanblindheid houdt verband met de vroegere mening, dat deze kwaal maandelijks, bij het op- en afgaan van de maan, terugkeerde. [A 48A, 38a; N 8, 62p en 90v]
I-9
|
22438 |
maandag voor aswoensdag |
vastelavondmaandag:
vastelaovendjmaondig (L318b Tungelroy),
vastelavondsmaandag:
vastelaovusmaondjig (L318b Tungelroy)
|
De naam voor de maandag vóór aswoensdag. [N 88 (1982)] || naam voor de maandag voor Aswoensdag [VC 26 (1961)]
III-3-2
|
23512 |
maandstonde |
maanddienst:
moandjdeenst (L318b Tungelroy)
|
Een maandelijkse mis voor een overledene [maandstond?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17671 |
maantje op de nagel |
maantje:
meunke (L318b Tungelroy)
|
maantje: Lichter gekleurd gedeelte onderaan de vingernagels (maantje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25162 |
maanx |
maan:
(möänke-moane). Vb. de moan geit aaf (het is afnemende maan).
moan (L318b Tungelroy)
|
maan
III-4-4
|