34392 |
muntig schaap |
gust:
gø̜st (L318b Tungelroy)
|
Schaap dat eenmaal gelamd heeft en dan onvruchtbaar blijft. [N 19, 66]
I-12
|
34069 |
muntige koe |
guste koe:
gø̜stǝ [koe] (L318b Tungelroy),
lege koe:
lēx [koe] (L318b Tungelroy)
|
Koe die men een tijdlang vrij wil houden en daarom niet laat dekken als ze tochtig is. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 28]
I-11
|
18418 |
muts: algemeen |
muts:
möts (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy),
pats:
pats (L318b Tungelroy)
|
muts || muts, hoofddeksel zonder klep of stijve rand [klots, koetsj, pars] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33627 |
mutsaard, houtmijt |
krikkenberm:
krikkeberm (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy),
krikkenmijt:
krikkemiet (L318b Tungelroy),
mutterdmijt:
møͅtərtmīt (L318b Tungelroy)
|
houtmijt, stapel takkebossen [N 05A (1964)] || houtmijt, stapel takkenbossen [N 27 (1965)]
I-7
|
30091 |
muur |
muur:
mō.r (L318b Tungelroy),
mūr (L318b Tungelroy)
|
Uit diverse materialen, bijvoorbeeld baksteen of beton, opgetrokken bouwwerk ter afscheiding of ter ondersteuning. In dit en de volgende lemmata wordt onder een 'muur' vooral een uit bakstenen samengestelde afscheiding verstaan. Het woord 'wand' wordt in het onderzoeksgebied meestal gebruikt voor een uit verticale en horizontale balken samengestelde muur die vervolgens met vlechtwerk of metselwerk wordt opgevuld. Zie ook de paragraaf over het vak- en vlechtwerk. Worden in een gebouw een of meer kelders aangebracht, dan worden de muren die de kelder omsluiten geheel van harde metselsteen en waterdichte mortel opgetrokken. Een muur die boven de grond wordt opgemetseld, noemt men een 'opgaande muur'. Bij de muren van gebouwen onderscheidt men buiten- en binnenmuren en de voor-, zij- en achtergevel, de muren die respectievelijk de voorzijde, de zijkant en de achterzijde van het bouwwerk vormen. [N 31, 32a; S 25; L 1 a-m; L 6, 41b; L 12, 5; monogr.; Vld]
II-9
|
24506 |
muurbloem |
fliertje:
-
fleerkes (L318b Tungelroy),
jonkertje:
junkerkes (L318b Tungelroy),
-
junkerkus (L318b Tungelroy)
|
muurbloem [DC 17 (1949)] || Welke dialectbenamingen hebt u voor verschillende tweejarige planten: cheirantus cheiri (muurbloem) [N 73 (1975)]
III-4-3
|
30264 |
muurblokken |
klossen:
klø̜s (L318b Tungelroy),
kozijnklossen:
kǝzīnklǫsǝ (L318b Tungelroy)
|
Vierkante houten blokjes die men in de muur metselt, om er later de dagstukken van de deur op vast te maken. Volgens de invuller uit L 210 werden muurblokken in het noorden van Nederlands Limburg niet toegepast. [N 32, 11c; N 55, 19b; monogr.]
II-9
|
30231 |
muurdam, penant |
pilaster:
pelastǝr (L318b Tungelroy)
|
Betrekkelijk smal stuk muur tussen twee vensters of tussen een venster en een andere muur. [N 55, 75; N 32, 12b; N 32, 14; monogr.]
II-9
|
24762 |
muurpeper |
muurpeper:
moorpéper (L318b Tungelroy),
-
moorpéper (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
Muurpeper (sedum acre 5 tot 15 cm groot. De stengels zijn kruipend, de bloeiende rechtop, kort; de bladeren zijn kortbolrond, zonder stekelpuntje, dicht opeen, lichtgroen van kleur; de bloemen zijn vrij groot en geel; smaakt dikwijls scherp. Bloeitijd i [N 92 (1982)] || muurpeper (Sedum acre L.) [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
30205 |
muurplaat |
muurbalk:
mō.rbalǝk (L318b Tungelroy),
muurplaai:
mōrplāj (L318b Tungelroy),
muurplaat:
mōrplāt (L318b Tungelroy)
|
Zie kaart. De plank of balk waarmee de buitenmuur aan de bovenzijde wordt afgedekt en waarop het dakgebint rust. Muurplaten worden met behulp van ankers aan de muur bevestigd. Zie ook afb. 49b. Zie voor het woorddeel -worm in het woordtype onderworm ook het lemma 'Gording'. [N 4A, 14g; N 54, 156; monogr.; div.]
II-9
|