17991 |
pijn |
pijn:
pien (L318b Tungelroy),
wee:
wieë (L318b Tungelroy),
wiëe (L318b Tungelroy)
|
mijn voeten doen mij erg zeer [DC 03 (1934)] || pijn
III-1-2
|
17992 |
pijnscheut |
de milt steekt:
[specifieker, nl. gevolg van hardlopen (cfr. vraagstelling), rk]
de miltj stikt mig (L318b Tungelroy),
kriebel:
kriebel (L318b Tungelroy),
steek:
[-> lm. pijnscheut, rk]
eine stèèk in e ziej (L318b Tungelroy),
steek (L318b Tungelroy)
|
Een steek in de zij? ( is vaak het gevolg van hardlopen) [DC 60 (1985)] || Sterke kriebeling of trekking door pijn veroorzaken (morren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33800 |
pijpbeen |
pijp:
pip (L318b Tungelroy)
|
Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
17794 |
pijpenkrul |
pijpenkrul:
piepekrol (L318b Tungelroy),
piepekröl (L318b Tungelroy)
|
spiraalvormige haarkrul [pijpekrul, papillot, paviljot] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
18642 |
pijpjesmuts? |
pijpmuts:
informant: met pijpje in voorfront
piepmöts (L318b Tungelroy)
|
pijpjesmuts, in de betekenis van soort muts; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
29952 |
pik |
bikkel:
bekǝl (L318b Tungelroy),
houweel:
hǫwīl (L318b Tungelroy),
pikhouweel:
pekhǫwēl (L318b Tungelroy)
|
Houwwerktuig met korte steel en één arm, die in een punt uitloopt. Zie afb. 14a. ø̄De pik dient den metselaar bijz. tot afbraak van oud metselwerkø̄ (Van Houcke, pag. 271). [N 30, 19a; monogr.]
II-9
|
33055 |
pikbinder |
zelfbinder:
zɛlǝf˱benjǝr (L318b Tungelroy)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
30050 |
piketten |
palen:
pø̜̄l (L318b Tungelroy),
piketten:
pakɛtǝ (L318b Tungelroy)
|
De houten palen die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. Piketten hebben doorgaans een lengte van 70 tot 80 cm. Zie voor de woordtypen 'metskluppelen' en 'korteling' ook het lemma 'Korteling'. [N 30, 24b]
II-9
|
29954 |
pikhouweel |
bikkel:
bekǝl (L318b Tungelroy),
pikhouweel:
pekhǫwēl (L318b Tungelroy)
|
Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. Zie ook afb. 14c. [N 30, 19c; monogr.]
II-9
|
33033 |
pikkeling, zwad met een slag afgepikt |
snede:
snēi̯ (L318b Tungelroy),
zicht:
zex (L318b Tungelroy)
|
Hoeveelheid graan die men met één slag afpikt; vergelijk het lemma ''zwad, houw'' (3.1.4) in aflevering I.3. De enqu√™tes van Goossens hebben voor dit begrip niet veel opgaven opgeleverd; de vraag uit N 15, 16 levert slechts indirect materiaal op voor het begrip "pikkeling". Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf.' [A 23, 16.1a; L 48, 34.1a; Lu 1, 16.1a; Lu 2, 34.1a; monogr.; add. uit N 15, 16e; JG 1a, 1b, 1c, 2c]
I-4
|