34531 |
roepwoord om de klokhen te lokken |
klok, klok:
klok, klok (L318b Tungelroy)
|
[N 19, 44c; A 6, 2c]
I-12
|
34460 |
roepwoord voor de geit |
geit:
gęi̯t (L318b Tungelroy)
|
[N 19, 74e; VC 14, 2l r; L B2, 259e -263-; monogr.; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34461 |
roepwoord voor de jonge geit |
sik:
sek (L318b Tungelroy)
|
[N 19, 74f; VC 14, 2m -r-]
I-12
|
24236 |
roerdomp |
roerdomp:
roordómp (L318b Tungelroy),
rōērdomp (L318b Tungelroy),
rosdomp:
rosdóómp (L318b Tungelroy)
|
roerdomp || roerdomp (76 bruingestreepte, geheimzinnige rietvogel die in het voorjaar een ver hoorbaar geluid laat horen [ehh-hóémmmmm], lijkend op loeien van een koe of geluid van een misthoorn; er is nog een kleine soort die blaft als een hondje [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20819 |
roeren |
roeren:
reure (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy)
|
roeren [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
19606 |
roerzeef |
passe-vite:
pašəvit (L318b Tungelroy)
|
roerzeef
III-2-1
|
25088 |
roest |
roest:
ros (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
roest, rood- of bruingele bedekking die aan de oppervlakte van ijzer en staal ontstaat door verbinding met zuurstof, vooral in een vochtige omgeving [roester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19441 |
roestplek |
roestplek:
rosplek (L318b Tungelroy),
spot:
spot (L318b Tungelroy)
|
Roestplek in het linnen (spot, spit, tikkel, maal, plek, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19410 |
roet |
roet:
root (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
Het rookzwart dat onder een ketel vastzit (zoet, zwart, roet, kroos) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21363 |
roezemoezen |
roezemoezen:
Van Dale: roezemoezen, 1. leven, geraas, getier maken; -2. (gew.) een dof, gonzend geluid maken; -3. met bedrijvige drukte en stommelend geluid allerlei kleine bezigheden verrichten, rommelen, scharrelen.
roezemoezen (L318b Tungelroy),
smiezelen:
smiezele (L318b Tungelroy)
|
druk praten en fluisteren, gezegd van een groep mensen, roezemoezen [tipselen, strisselen, lispelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|