21095 |
rog |
rog:
WLD
rog (L318b Tungelroy)
|
Hoe noemt u de rog: een kraakbeenvis met een afgeplat schijfvormig lichaam. Het voorste deel van het lichaam (romp en borstvinnen) vormt een ronde tot vierkante schijf. Het lichaam eindigt in een lange dunne staart. De staart draagt twee rugvinnen. Aan de [N 83 (1981)]
III-2-3
|
32976 |
rogge |
koren:
kōrǝ (L318b Tungelroy),
rog(ge):
rǫqǝ (L318b Tungelroy)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
20760 |
roggebrood |
roggebrood:
roggebrōēd (L318b Tungelroy)
|
roggebrood [DC 35 (1963)]
III-2-3
|
20674 |
roggemeelpap |
roggepap:
Syst. WBD
roggepap (L318b Tungelroy)
|
Pap van roggemeel (prol?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18314 |
rok als bovenkledingstuk |
bovenschort:
boovesjort (L318b Tungelroy),
rok:
rok (L318b Tungelroy)
|
rok als bovenkledingstuk [aoverrok, bovenrok, booveschort] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18320 |
rok van grove stof |
tiereteien rok:
Mannen droegen broeken van deze stof, die van buiten stroef en van binnen wollig aanvoelde, meestal blauw met een streepje, soms ook bruin.
tèèreteije rok (L318b Tungelroy),
tiereteien schort:
Van Dale: tieretein (<Ofr.), (veroud.) geweven stof met een linnen ketting en een wollen inslag. WNT: tieretein, tierentaeje rock.
teerteije sjort (L318b Tungelroy),
tiereteiesjort (L318b Tungelroy)
|
een rok van een bepaald sterk materiaal [turks leer, sterke stof] || rok van grove zware stof [teerteje rok, pels, tiejte sjort] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18284 |
rok: algemeen |
rok:
rok (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy),
schort:
sjort (L318b Tungelroy)
|
rok || vrouwenrok, kledingstuk dat van het middel af naar beneden hangt [rok, schort, schot, malbeusj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19493 |
roken |
roken:
reuke (L318b Tungelroy)
|
roken
III-2-3
|
30521 |
rollaag |
waterlaag:
wātǝrlǭx (L318b Tungelroy)
|
Wanneer het woonhuis met pannen wordt gedekt en stal en schuur met riet of stro, wordt op de grens van stro en pannen een bijzondere laag aangebracht die met de uiteinden op de pannen ligt. De rollaag zorgt ervoor dat het water goed naar beneden loopt. [N F, 52]
II-9
|
32834 |
rollen |
draaien:
drɛi̯ǝ (L318b Tungelroy),
op de rug trekken:
ǫp dǝ rø̜k trɛkǝ (L318b Tungelroy),
wellen:
wɛlǝ (L318b Tungelroy)
|
De koe tijdens het kalven op de rug wentelen. [N 3A, 50] || Het land bewerken met de rol, met de rol over het land gaan. In dit lemma zijn ook enige termen ondergebracht, die het rollen met een bepaald doel, resp. een tweetal manieren van rollen naar de richting betreffen. Voor het (...)-gedeelte van de varianten daarvan zij verwezen naar het simplex wellen aan het be-gin. [JG 1a + 1b; N 11, 87; N 11A, 187a + b + c + 189a; N P, 20 add.; monogr.]
I-11, I-2
|