18369 |
schoen: spotnamen |
trapper:
trappers (L318b Tungelroy),
treder:
trééjers (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
schoen: spotbenamingen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18303 |
schoenen (mv.) |
schoenen (mv.):
sjoon (L318b Tungelroy)
|
schoenen, paar ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18465 |
schoenen poetsen |
wiksen:
wiekse (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
wikse (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
Schoenen poetsen (kuisen, poetsen, blinken, wieksen) [N 79 (1979)]
III-1-3, III-2-1
|
18347 |
schoenlepel |
schoentrekker:
sjoontrèkker (L318b Tungelroy),
schoetrekker:
sjoetrekker (L318b Tungelroy)
|
schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
30812 |
schoenmaker |
schoemaker:
sxumę̄kǝr (L318b Tungelroy),
šumę̄kǝr (L318b Tungelroy)
|
In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
18394 |
schoensmeer |
vet:
vet (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
wiks:
wieks (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
wiks (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
Smeersel om het leer van schoenen op kleur en soepel te houden (blink, wieks, creme, schoenpoets) [N 79 (1979)]
III-1-3, III-2-1
|
18185 |
schoenveter |
nestel:
nistel (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy),
schoeriem:
sjoereem (L318b Tungelroy)
|
schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)] || veter || vetleren schoenveter
III-1-3
|
22501 |
schoepen |
schuimen:
sjume (L318b Tungelroy)
|
Met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19919 |
schoffel |
korenschoffel:
kōrǝšufǝl (L318b Tungelroy),
schoffel:
šufǝl (L318b Tungelroy)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
šufǝlǝ(n) (L318b Tungelroy)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|