31694 |
schors |
schaal:
šāl (L318b Tungelroy)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
24492 |
schors (alg.) |
bast:
WLD
bast (L318b Tungelroy),
schaal:
sjaal (L318b Tungelroy),
WLD
sjaal (L318b Tungelroy)
|
boomschors || De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24721 |
schors van naaldbomen |
schaal:
WLD
sjaal (L318b Tungelroy)
|
De schors van naaldbomen (schel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33585 |
schorseneer |
schorseneer:
sjorseneer (L318b Tungelroy)
|
Hoe noemt u: schorseneer (scorzonera hispanica - fam. compositae) [N 71 (1975)]
I-7
|
18283 |
schort zonder borststuk |
halve scholk:
halleve sjollek (L318b Tungelroy),
halve sjolk (L318b Tungelroy),
lage scholk:
liege sjolk (L318b Tungelroy),
lieëge sjollek (L318b Tungelroy)
|
halfschort met lint om t midden, meestal zwart || voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
29934 |
schort, voorschoot |
schootsvel:
šuts˲vęl (L318b Tungelroy)
|
[N 30, 5a; monogr.]
II-9
|
25069 |
schortvol |
schoot:
sjōēt (L318b Tungelroy),
unne sjoeët appel (L318b Tungelroy)
|
(voor)schoot appels || de hoeveelheid die men in één keer in zijn schort kan vervoeren [schoot, schortvol, slip] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19506 |
schotel |
aarden teil:
aerde teil (L318b Tungelroy),
baar:
bār (L318b Tungelroy),
schotel:
šōtəl (L318b Tungelroy),
(platte ronde schijf soms ook ovaal om gerechten op te leggen)
sjootel (L318b Tungelroy),
als schotel wordt hier bedoeld \'n heel groot rond bord.
sjotel (L318b Tungelroy),
uilespot:
uules pot (L318b Tungelroy)
|
ouderwetse aarden schotel, teil of rechte pot met geel randje || schotel || schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || teil, in de betekenis van aarden pan of diepe schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19508 |
schoteltje |
koffieschoteltje:
koffiesjeutelke (L318b Tungelroy),
schoteltje:
sjuttelke (L318b Tungelroy),
šø̄təlkə (L318b Tungelroy)
|
dessertbordje || schoteltje, klein bordje of ~, gebruikt onder een kopje waaruit men drinkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17637 |
schouder |
schouder:
de sjouwers óphaole (L318b Tungelroy),
sjouwer (L318b Tungelroy),
sjouwers optrékke (L318b Tungelroy),
sjoûwer (L318b Tungelroy)
|
Hij gaf me een klap op mijn schouder. [DC 17 (1949)] || schouder || schouders ophalen [schokschoere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|