24245 |
snip, algemeen |
snep:
snep (L318b Tungelroy),
snip:
snup (L318b Tungelroy)
|
snip
III-4-1
|
21450 |
snipper |
snipper:
snupper (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
een afgesneden, afgeknipt of afgescheurd stukje papier of stof [snipper, stoike, schreudje, schroodje, snippeling] [N 91 (1982)]
III-3-1
|
20590 |
snoepen |
slokken:
slòkke (L318b Tungelroy),
sneuken:
snuike (L318b Tungelroy)
|
slokken, gulzig eten, ook snoepen || snoepen
III-2-3
|
20887 |
snoeper |
sloknaas:
slòknaas (L318b Tungelroy),
sneukerd:
snuikerd (L318b Tungelroy)
|
snoeper, snoepkous || snoepkous
III-2-3
|
19064 |
snoeperig |
slokachtig:
slòkechtig (L318b Tungelroy)
|
snoepgraag
III-2-3
|
20549 |
snoepgoed |
lekker:
lekker (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
slok:
slôk (L318b Tungelroy),
sneuk:
snuik (L318b Tungelroy),
sneukje:
snuikske (L318b Tungelroy),
zoetigheid:
zeutigheid (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
snoepgoed, lekkernij, lekkers || snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)] || zoetigheid, snoepgoed
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
babbeltje:
babbeltje (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
schuimpje:
sjuumke (L318b Tungelroy)
|
schuimpje, iets wat heel lekker is dat is spekkie naar mijn bekkie || snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33996 |
snoer |
snoer:
snōr (L318b Tungelroy),
touw:
tǫu̯ (L318b Tungelroy)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
17753 |
snor |
knevel:
kneevel (L318b Tungelroy)
|
snor
III-1-1
|
25048 |
snorren |
brommen:
bromm (L318b Tungelroy),
snorren:
snorre (L318b Tungelroy)
|
een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|