e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tungelroy

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
snorrepijp suis: Door met beide handen een lus hiervan vast te houden en daarna een draaiende en trekkende beweging te maken, begint de knoop of het kootje te spinnen en een zoevend geluid te maken.  zoês (Tungelroy), zoemer: zoemer (Tungelroy) Het zelfgemaakte speelgoed bestaande uit een stukje karton of een dun plankje dat de kinderen snel ronddraaien en dat een snorrend geluid kan maken [snorrebot, hor, snorrepijp]. [N 88 (1982)] || Iets dat een zoevend geluid maakt, inz. een grote knoop of een met twee gaatjes doorboord varkenskootje, waardoor een touwtje is getrokken dat aan beide uiteinden is vastgeknoopt. III-3-2
snot snot: snot (Tungelroy) Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.] I-12
snotneus aap: aap (Tungelroy), snotnaas: snotnaas (Tungelroy, ... ), snotterbel: snooterbel (Tungelroy, ... ), snoterbel (Tungelroy), snotterkuiken: snooterkuûke (Tungelroy), snotternaas: snooternaas (Tungelroy), snotterneus: snooternaas (Tungelroy) een kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft, waarvoor het nog te jong is [snotneus, snotter, aap, koetneus, plathoek] [N 85 (1981)] || neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] || snotneus || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)] III-1-2, III-1-4
snottebel snotterbel: snooterbel (Tungelroy), snoterbel (Tungelroy) neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] III-1-2
snotteren snotteren: snotere (Tungelroy, ... ) Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)] III-1-2
snuffelziekte snuffelziekte: snøfǝlzēkdjǝ (Tungelroy) Een aandoening van het neusschelpje en het neustussenschot en in een verder stadium van het benige geraamte van de bovenkaak. De dieren krijgen heftige en uitputtende niesbuien; de ademhaling is snuivend; er treden neusbloedingen op en de uitvloeiing uit de neus is dun en soms ook slijmig (WBD I.6, blz. 854). [N 52, 20; N 76, 50; A 48a, 33] I-12
snuifje snuif: snuf (Tungelroy) snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)] III-2-3
snuisterij snuisterij: snuusterie (Tungelroy) een klein sieraad, een aardig prulletje van geringe waarde [snuisterij, snuiselderij] [N 89 (1982)] III-3-1
snuit snoet: snoet (Tungelroy), WLD  snōēt (Tungelroy), snuit: snōēt (Tungelroy), snūt (Tungelroy) [N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]Hoe noemt u het vooruitstekende deel van het aangezicht van dieren (snuit, snoefel) [N 83 (1981)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)] I-12, III-1-1, III-4-2
snurken snurken: snaorke (Tungelroy), snorke (Tungelroy) snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)] III-1-2