24629 |
bloembol |
bol:
WLD
bol (L318b Tungelroy)
|
Het onderaards, met dikke balden bolvormig bekleed stengeldeel, waaruit een bloem kan groeien; een bloembol (klieste, klister, kleister, bol, bloembol, knol, ajuin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24649 |
bloemknop |
knop:
WLD
knop (L318b Tungelroy)
|
De knop waaruit een bloem groeit (bot, bloembot, bloemknop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21107 |
bloemkool |
bloemkool:
bloomkōēl (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
bloomkôêl (L318b Tungelroy),
blōmkūl (L318b Tungelroy)
|
bloemkool als gerecht [N Q (1966)] || bloemkool, als plant of gewas [N Q (1966)] || Hoe noemt u de volgende soorten kool (brassica oleracea L. - fam. cruciferae): bloemkool (brassica eleracea botrytis) (Eigenlijk geen bladgroente) [N 71 (1975)]
I-7, III-2-3
|
25539 |
bloemton |
meelton:
mē̜lton (L318b Tungelroy)
|
De ton waarin de bloem bewaard wordt. [N 29, 17]
II-1
|
25541 |
bloemzak |
zak:
zak (L318b Tungelroy)
|
De zak waarin de bloem bewaard wordt. [N 29, 17]
II-1
|
31257 |
blok voor aambeeld of klein gereedschap |
aanviltsblok:
ānvɛ.ltjs˱blǫk (L318b Tungelroy)
|
Het houten blok waarop aambeeld, speerhaken, staken etc. geplaatst worden. Het bestaat doorgaans uit het onderste, dikke gedeelte van de stam van een taaie boomsoort. Zie ook afb. 16. Bij de koperslager uit L 210 vormde het blok de basis voor de ezel, een aambeeldachtig hulpgereedschap dat bestond uit een soort stang waaraan aan één uiteinde een bolle of platte verhoging was aangebracht. In de bovenzijde van het blok waren gaten met verschillende diameters aangebracht die werden gebruikt wanneer in een metalen plaat een bol vlak moest worden geklopt. Vgl. ook de toelichtingen bij de lemmata "ezel" en "matrijs, holblok". Zie voor het woordtype knoer ook RhWb (IV) kol. 1069, s.v. ɛKnurzɛ: "knorriges Stück Holz, Baum-, Aststumpf, Wurzel, schwer spaltbar". De tussen haakjes geplaatste vormen zijn fonetisch gedocumenteerd in het lemma "aambeeld".' [N 33, 41; N 64, 32g; N 66, 13g; N 64, 32d; N 66, 13d; N 66, 5b; monogr.]
II-11
|
31824 |
blokschaaf |
blokschaaf:
blǫkšāf (L318b Tungelroy)
|
In het algemeen een korte schaaf, met of zonder keerbeitel, die bestaat uit een rechthoekig schaafblok met een rechte zool. Zie ook afb. 32. Houtbewerkers gebruiken twee soorten blokschaven: de ruwe blokschaaf en de fijne blokschaaf. Zie ook deze twee lemmata. [N 53, 54; N G, 35a; monogr.]
II-12
|
19323 |
bluf |
stoef:
stoef (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
strof:
strōf (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
30027 |
blusbak |
kalkbak:
kalǝk˱bak (L318b Tungelroy),
kalkkuip:
kalǝkkȳp (L318b Tungelroy)
|
De houten of ijzeren bak waarin de kalk geblust wordt. De bak is doorgaans voorzien van een opening met schuif en rooster waarlangs men het kalk-watermengsel uit de bak kan laten stromen. Het rooster was volgens de invuller uit L 321 voor het opvangen van de rommel, het schuifje diende om de bak af te sluiten. De blusbak had in deze plaats de volgende afmetingen: 2,5 m lang, 1,75 m breed en 1 á 1,25 m hoog. [N 30, 32a; monogr.]
II-9
|
17881 |
bluts |
bluts:
bluts (L318b Tungelroy),
blöts (L318b Tungelroy),
(=verdikking)
bluts (L318b Tungelroy),
deuk:
deuk (L318b Tungelroy),
(in de diepte)
deuk (L318b Tungelroy)
|
bult, deuk, bluts || Deuk: een buiging in een effen opppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, bluts, bult, duts, deuk). [N 84 (1981)]
III-1-2
|