33867 |
vocht afscheiden |
vemen:
vē̜mǝ (L318b Tungelroy)
|
[N 8, 45, 46 en 48]
I-9
|
25614 |
vocht waarmee het brood wordt gewassen |
suikerij:
sokǝrē̜j (L318b Tungelroy),
water:
water (L318b Tungelroy)
|
Op grond van de vraagstelling in N 29, 51 ("Waarmee wordt het brood, nadat het uit de oven is gehaald, gewassen?") vielen de antwoorden uiteen in benamingen voor een "vloeistof" en benamingen voor "borstel" of "lap". De opgaven zijn daarom gesplitst in twee lemmata. Het opgegeven woordtype "aardappelmeel" is niet opgenomen, omdat het op een vaste substantie duidt. Volgens de informant van Q 187a bestaat de "wieks" uit water en zetmeel. [N 29, 51]
II-1
|
18217 |
vod |
kwakel:
kwaakel (L318b Tungelroy),
vod:
vod (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
voddel:
voddel (L318b Tungelroy)
|
versleten stuk doek of stof [vod, bul, tod, slet] [N 86 (1981)] || vod, tarrel, oude lap, plakje
III-1-3
|
21396 |
voddenkoopman |
voddenkramer:
voddekrieëmer (L318b Tungelroy)
|
leurder; Hoe werd de man genoemd die dat deed? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
33229 |
voederbieten |
kroten:
krǫtǝ (L318b Tungelroy),
voerkroten:
vōrkrǫtǝ (L318b Tungelroy)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|
33268 |
voederwikke |
tamme wikke:
tām wekǝ (L318b Tungelroy),
voederwikke:
vōrwekǝ (L318b Tungelroy),
wikke(n):
wekǝ (L318b Tungelroy)
|
Vicia sativa L. subsp. sativa. Een tot 1 meter hoge klimmende plant met en vrij stevige stengel, veervormige blaadjes, rood- blauwpaarse lipvormige bloemen en boonachtige vruchtjes. De plant bloeit van mei tot juli en wordt vooral op zandgronden als voedergewas geteeld. Vergelijk ook het lemma Vogelwikke [N Q, 1a; N 11A, 29d; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N P, 23 en 24]
I-5
|
20483 |
voedsel |
aas:
aas (L318b Tungelroy),
eten:
āēte (L318b Tungelroy),
éte (L318b Tungelroy),
kost:
kŏst (L318b Tungelroy),
vreten:
vrāēt (L318b Tungelroy),
vrijdagkost:
vriejigkost (L318b Tungelroy)
|
het voedsel waarmee vogels hun jongen voeren (aas) [N 83 (1981)] || voedsel; Hoe noemt U: Al wat tot voeding kan dienen, al wat men eet (kost, vreet, knibbel, inslag, mast, eten, eet, spijs, bik, aas, voedsel) [N 80 (1980)] || vrijdagskost (geen vlees op het menu)
III-2-3, III-4-1
|
30159 |
voeg |
voeg:
vux (L318b Tungelroy),
vōx (L318b Tungelroy)
|
De ruimte tussen de metselstenen van een bouwwerk die met voegmortel wordt gevuld. Men onderscheidt doorgaande voegen in de lengterichting van het metselwerk, de lintvoegen, en de voegen die daar loodrecht op staan, de stootvoegen. [N 32, 29a; monogr.]
II-9
|
30158 |
voeger |
voeger:
vugǝr (L318b Tungelroy)
|
De arbeider die op de bouwplaats de voegwerkzaamheden verricht. [N 30, 3b; monogr.]
II-9
|
26107 |
voeghouten |
voeghouter:
vuxhǫwtǝr (L318b Tungelroy)
|
De twee evenwijdige, zware balken in de kap van de molen die de verbinding vormen tussen voor- en achterkeuveleinde. Zie ook afb. 26. In de molens in l 211, 216, 245, 246a, 289, 292a, 319 en 369 waren het voeghout, in l 374 de voegbalk, in l 355 de kapbalk, en in l 163 de voegburrie het bevestigingspunt van het vanghoofd. [N O, 50m; A 42A, 83; N O, 12k; monogr.]
II-3
|