22342 |
vuistslag op de rug |
duts:
doets (L318b Tungelroy)
|
Een slag met de vuist op iemands rug [druts, does, dof]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19544 |
vuursteen |
vuursteen:
veurstein (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
vuursteen in de tondeldoos [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19813 |
vuurtang, sinteltang |
kolentang:
kōlətaŋ (L318b Tungelroy),
tang:
taŋ (L318b Tungelroy)
|
vuurtang [N 05A (1964)]
III-2-1
|
22899 |
vuurtje stoken |
vuurtje stoken:
veûrke stooke (L318b Tungelroy)
|
Fikkie stoken.
III-3-2
|
30004 |
vuurvaste mortel |
vuurspecie:
vø̄r[specie] (L318b Tungelroy),
vuurspijs:
vø̄rspīs (L318b Tungelroy),
vuurvaste specie:
vø̄rvastǝ spēsi (L318b Tungelroy)
|
Mortel voor vuurvast metselwerk. Vuurvaste mortel wordt volgens de invuller uit L 321 gebruikt voor stoomketels, kachels en fornuizen. Zwiers II (pag. 548) geeft als grondstoffen voor vuurvaste mortel: zeer schrale klei of één deel portlandcement en drie delen zand met zo weinig mogelijk water aangemaakt. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 38c]
II-9
|
29814 |
vuurvaste stenen |
vuurstenen:
vø̄̄rstęjn (L318b Tungelroy),
vuurvaste stenen:
vø̄̄rvastǝ stęjn (L318b Tungelroy)
|
Stenen die bestand zijn tegen vuur. Zij worden onder meer gebruikt bij de bouw van ovens. Het woorddeel chamotte- in de woordtypen chamottestenen en chamottebrikken verwijst naar het mengsel van fijngemalen scherven dat bij dit soort stenen aan de klei wordt toegevoegd. [N 30, 54b; N 98, 160 add.]
II-8
|
25508 |
vuurvaste tegels |
vuurtegels:
vø̄rtēgǝls (L318b Tungelroy)
|
De vuurvaste tegels waaruit de ovenvloer bestaat. [N 29, 4b; monogr.]
II-1
|
25125 |
waaienx |
waaien:
weie (L318b Tungelroy),
weije (L318b Tungelroy),
(weidje-geweidj).
weije (L318b Tungelroy)
|
waaien [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20126 |
waaks |
waaks:
waaks (L318b Tungelroy)
|
Hoe noemt u goed, ijverig waken, gezegd van een hond (gewarig, waaks, waakzaam) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
21617 |
waarde van 30 stuiver |
daalder:
daalder (L318b Tungelroy)
|
waarde van 30 stuiver = F 1,50 [daalder, dolde?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|