24705 |
bolderik |
bolderik:
bolderik (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
-
bolderik (L318b Tungelroy),
steekneusje:
volges VD en heukles 8 is steekneusje de volksnaam voor de bolderik
stèèknèèske (L318b Tungelroy)
|
Agrostemma githago L. Een vroeger vrij algemeen, maar nu zeldzaam voorkomend giftig onkruid op akkers en in korenvelden met een ruwbehaarde kelk en bloemen, die paars of purper (zelden wit) van kleur zijn. Het bloeit in juni en juli en wordt 20 tot 100 cm hoog. [A 60A, 58; monogr.] || bolderik [DC 60a (1985)] || Bolderik (agrostemma githago 20 tot 90 cm hoog. De stengels zijn dicht behaard; de bladeren zijn lancetvormig, spits en ongesteeld, tevens dicht behaard; de bloemen zijn lang gesteeld en afzonderlijk groeiend, de kleur is roodviolet met donkere lengtest [N 92 (1982)] || prikneus
I-5, III-4-3
|
18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
bolhoed (L318b Tungelroy),
bolhood (L318b Tungelroy)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18412 |
bolhoed: spotnamen |
caisse d`pargne (fr.):
ketspeng (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy)
|
bolhoed (Fr. caisse dépargne spaarkas: men droeg er nl. zn geld in). || bolhoed: spotbenamingen [ketspeng, tiets, hardhoutere] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
25583 |
bolrijs |
rijzen:
rīzǝ (L318b Tungelroy)
|
De rijsperiode na het opbollen. Bij de rijs op de bol moet men de bollen beschermen tegen afkoeling en tocht om te verhinderen dat de buitenkant der bollen uitdroogt (Schoep blz. 100). [N 29, 35c; N 29, 35a]
II-1
|
33500 |
bolster van de okkernoot |
boest:
boost (L318b Tungelroy)
|
bolster
I-7
|
21009 |
bolster van een noot |
bast:
WLD
bast (L318b Tungelroy),
boest:
WLD
boost (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
bolster:
WLD
booster (L318b Tungelroy),
schaal:
sjaal (L318b Tungelroy),
WLD
sjaal (L318b Tungelroy)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)] || Hoe noemt u: de bast van een (wal)noot [N 72 (1975)]
III-2-3
|
32326 |
bom, spon |
bom:
bǫm (L318b Tungelroy),
spon:
spon (L318b Tungelroy),
stop:
stǫp (L318b Tungelroy)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
28746 |
bombazijn |
bombazijn:
bǫmǝzin (L318b Tungelroy)
|
Sterk weefsel, thans van katoen, of met linnen ketting en katoenen inslag, aan de achterzijde geruwd, veel gebruikt voor voering, werkmansondergoed enz., vaak verward met pilo (Van Dale, pag. 402). [N 62, 93b; N 62, 89c; MW; monogr.]
II-7
|
25114 |
bomijs |
bol ijs:
bool ies (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
bool iês (L318b Tungelroy),
booliēs (L318b Tungelroy),
hol ijs:
hooliēs (L318b Tungelroy)
|
bomijs (ijs waaronder het water is weggezakt) || ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)] || ijs waaronder het water is weggelopen [DC 32 (1960)]
III-4-4
|
20661 |
bonenkruid |
bonenkruid:
WLD
bōēnekrōēt (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
kruidje:
WLD
(kruutje) (L318b Tungelroy),
kruutje (L318b Tungelroy)
|
Bonenkruid, het geurige kruid dat bij de tuinbonen of andere peulvruchten gevoegd wordt (keule, keul, kuil, kruid, heume, bonenkruid, kuun, keune). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|