23309 |
bonnet |
bonnet (<oudfr.):
bonnet (L318b Tungelroy)
|
De bonnet van de priester. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
péls (L318b Tungelroy),
pééls (L318b Tungelroy)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18629 |
bont geruite langwerpige omslagdoek |
bonte neusdoek:
bontje nuuzik (L318b Tungelroy),
plag:
plak (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
omslagdoek, bont geruite langwerpige (stola-achtige) ~ voor meisjes [bonte nuzzik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
24124 |
bonte kraai |
grijze kraai:
griês kreij (L318b Tungelroy),
grijze raaf:
gries raaf (L318b Tungelroy)
|
Hoe heet de bonte kraai? [DC 06 (1938)] || kraai, bonte —
III-4-1
|
24125 |
bonte specht, specht |
bonte specht:
bontje specht (L318b Tungelroy),
specht:
spècht (L318b Tungelroy)
|
specht || specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18297 |
bontkraag |
bontkraag:
bontjkraag (L318b Tungelroy),
boontjkraag (L318b Tungelroy)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18682 |
bontmantel |
bontmantel:
bontjmantjel (L318b Tungelroy),
boontjmantjel (L318b Tungelroy),
pels:
pèls (L318b Tungelroy)
|
bontmantel [N 23 (1964)] || pels, bont(mantel)
III-1-3
|
25019 |
bonzen |
bonken:
boonke (L318b Tungelroy),
bonzen:
bonze (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
32550 |
boodschappenmand |
kalbas:
kǝlbas (L318b Tungelroy)
|
Hengselmand waarmee de boodschappen worden gedaan. [N 20, 50; N 40, 111; N 40, 113; N 40, add.; monogr.]
II-12
|
22552 |
boog |
boog:
boog (L318b Tungelroy),
bōx (L318b Tungelroy),
strek:
strek (L318b Tungelroy),
toogje:
tōxjǝ (L318b Tungelroy)
|
Boog. || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.]
II-9, III-3-2
|