19354 |
wrevelig (zijn) |
de stront kort bij het hart hebben:
de stroôntj kort biej ’t hert hèbbe (L318b Tungelroy),
lastig:
lestig (L318b Tungelroy),
wrevelig:
wrevelig (L318b Tungelroy)
|
gauw aangebrand zijn || gemakkelijk te ontstemmen, een beetje knorrig [wrevelig, monkachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17892 |
wrijven |
frottelen:
frottele (L318b Tungelroy),
wrijven:
wrīēve (L318b Tungelroy)
|
Wrijven: met de hand herhaaldelijk over iets strijken (wrijven, frotteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17922 |
wringen |
wringen:
vringe (L318b Tungelroy),
wringe (L318b Tungelroy)
|
Wringen: met een draaiende beweging samendrukken (wringen, wreken, wroeten) (of: wroeken?). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17888 |
wroeten |
wroeten:
vreute (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
wreute (L318b Tungelroy)
|
wroeten || Wroeten: al woelend en zoekend graven in de grond (modden, wroeten, woelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21903 |
wrokken |
wringen:
vringe (L318b Tungelroy)
|
een bitter gevoel hebben wegens aangedaan leed of onrecht, ook tegen de veroorzaker daarvan [wrokken, wringen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
24281 |
wulp |
kuilderd:
kûlderd (L318b Tungelroy),
wulp:
wölp (L318b Tungelroy)
|
wulp || wulp (55 groot, bruingestreept; met lange kromme snavel; broedt in en rond de hei [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18976 |
wulps |
wups:
zie ook WLD III, 2.2. lemmata "onkuis"en "geil, wellustig
wups (L318b Tungelroy)
|
wellustig, vervuld van sterk zinnelijk genoegen [wulps, wuft, wups, vet] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20037 |
yucca (yucca flaccida haw.) |
yucca:
-
juuka (L318b Tungelroy)
|
yucca [DC 60a (1985)]
III-2-1
|
33242 |
zaad voor bieten |
groenzaad:
grø̄nzǭt (L318b Tungelroy),
koolraabzaad:
[koolraap]zǭt (L318b Tungelroy),
reubzaad:
røbzǭt (L318b Tungelroy),
suikerkrotenzaad:
[suikerkroten]zǭt (L318b Tungelroy)
|
In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.]
I-5
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zǭt (L318b Tungelroy
[(m)]
),
zaadgerei:
zǭt˲gǝręi̯ (L318b Tungelroy),
zaadgoed:
zǭt˲gōt (L318b Tungelroy)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|