19517 |
botervlootje |
boterschotel:
bōtəršōtəl (L318b Tungelroy),
böttersjotel (L318b Tungelroy),
botervloot:
botervloot (L318b Tungelroy),
botervlootje:
botervluutje (L318b Tungelroy),
botervluüetje (L318b Tungelroy)
|
botervloot || botervlootje [DC 23 (1953)], [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32948 |
botteriken |
hekken:
hękǝ (L318b Tungelroy)
|
De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.]
I-3
|
29961 |
bouwemmer |
emmer:
ømǝr (L318b Tungelroy),
houteren emmer:
hǫwtǝrǝ ømǝr (L318b Tungelroy),
zinken emmer:
zeŋkǝ ømǝr (L318b Tungelroy)
|
Houten of metalen, tegenwoordig ook van kunststof vervaardigde emmer die door de metselaars wordt gebruikt om er water, mortel, enz. in te doen. [N 30, 23b; monogr.]
II-9
|
33644 |
bouwland |
akkergrond:
akǝrgronjtj (L318b Tungelroy),
akǝrgrōnjtj (L318b Tungelroy),
land:
lanjtj (L318b Tungelroy),
veld:
vɛljtj (L318b Tungelroy),
veldgrond:
vɛltgrōntj (L318b Tungelroy)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
19682 |
bouwval |
keviep:
kəvip (L318b Tungelroy),
tispel:
tespəl (L318b Tungelroy)
|
bouwsel dat op instorten staat || gammel huis of bouwwerk
III-2-1
|
32729 |
bouwvoor |
bouwlaag:
bǫu̯Iǭx (L318b Tungelroy),
bouwvoor:
bǫu̯[voor] (L318b Tungelroy),
de zwarte:
dǝ zwartǝ (L318b Tungelroy),
de zwarte grond:
dǝ zwartǝ grontj (L318b Tungelroy)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
33798 |
bovenbeen |
bovenbeen:
bōvǝbęi̯n (L318b Tungelroy)
|
Zie afbeelding 2.21. [N 8, 32.3]
I-9
|
17639 |
bovendeel van de rug |
rug:
bie vader op de rök zitte (L318b Tungelroy),
op de rök zétte (L318b Tungelroy),
rök (L318b Tungelroy)
|
rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)] || rug: op de rug zitten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33449 |
bovendeur |
bovendeur:
bōvǝdø̄r (L318b Tungelroy)
|
Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel, dienend om in geopende stand licht en lucht in de stal te laten. Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel is meestal kleiner dan het onderste en wordt niet zo vaak gebruikt, d.w.z. alleen als men met bijv. een paard door de poort wil. Sommige benamingen wijzen dan ook op het voorkomen ervan bij paardestallen. Zie ook afbeelding 18.d bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 37b en 42c]
I-6
|
24719 |
boveneinde van de stam |
top:
WLD
tŏ p (L318b Tungelroy)
|
Het dunne uiteinde van de stam, bovenaan (top, kop, topeind). [N 82 (1981)]
III-4-3
|