18250 |
das, sjaal |
das:
das (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
foulard (fr.):
vlaar (L318b Tungelroy)
|
das, sjaal, om de hals gedragen [das, polderdas, sjerp, kazzenij] [N 23 (1964)] || sjaal, halsdoek
III-1-3
|
18592 |
dasspeld |
schlipsenspeld (<du.):
slipsespel (L318b Tungelroy),
schlipsspeld (<du.):
sliepsspel (L318b Tungelroy)
|
dasspeld [dasspang] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25117 |
dauw |
dauw:
dauw (L318b Tungelroy),
domp:
dump (L318b Tungelroy)
|
dauw die s morgens over de velden hangt [doom, domp, mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33519 |
dauw op vruchten |
waas:
WLD
waas (L318b Tungelroy)
|
Het tijdens de rijping op druiven, pruimen, appelen, etc. ontstane laagje dat de glans verdoft en aan de vruchten een frisse aanblik geeft (dauw, loom, dons, was). [N 82 (1981)]
I-7
|
32891 |
daverwaat |
daverwaat:
dāvǝrwāt (L318b Tungelroy)
|
Blad van de zeis dat zijn spanning heeft verloren en "klappert" bij het maaien. Dit kan gebeuren wanneer het blad door veelvuldig gebruik en wetten te dun is geworden en de zeis versleten raakt. Maar een zeis kan ook "daverwatig" worden als er ondeskundig is gehaard, onregelmatig of te ver van de eigenlijke snede af, naast het haarpad, of wanneer er te lang op één en dezelfde plaats is geslagen. Men vindt in dit lemma substantieven (zoals daverwaat (subst. èn adj.), daverblad, klapzeis), adjectieven (zoals daverwatig, klapperwatig, versleten) en uitdrukkingen (zoals er zit de koekoek in of de zeis fronselt) bijeen. [N 18, 89; monogr.]
I-3
|
23992 |
de absolutie geven |
absolveren (<lat.):
absolvere (L318b Tungelroy)
|
De absolutie geven [absolvere]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23256 |
de avond luiden |
de avondklok luiden:
ovendjklok (L318b Tungelroy)
|
Het angelus luiden aan het begin van de avond [het luidt......?] [de koster luidt......?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18898 |
de baas spelen |
baas spelen:
baas speule (L318b Tungelroy),
baasspeule (L318b Tungelroy),
bazen:
baze (L318b Tungelroy),
beheren:
behere (L318b Tungelroy),
behiere (L318b Tungelroy)
|
de baas spelen, het voor het zeggen willen hebben [oversukkelen] [N 85 (1981)] || de verantwoording hebben over een zaak of instelling [beheren, regeren] [N 85 (1981)] || een sterke neiging tot heersen of overheersen hebbend [heerzaam, heerzuchtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22541 |
de bruid om de haard leiden |
heilen:
hīlə (L318b Tungelroy)
|
Het gebruik om de bruid om de haard te leiden. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25432 |
de buik opensnijden |
opensnijden:
ǭpǝsni-jǝ (L318b Tungelroy)
|
De buik opensnijden om de ingewanden eruit te kunnen halen. [N 28, 56; monogr.]
II-1
|