30499 |
dekhaak |
dekhaak:
dękhōk (L318b Tungelroy),
wishaak:
weshǭk (L318b Tungelroy)
|
Langwerpig dun ijzer met aan het uiteinde een kleine haak, waarmee de strodekker de bindtwijg insteekt en vervolgens aan de andere kant van de panlat weer ophaalt. De dekhaak wordt soms ook gebruikt om er de dekgaarden mee naar beneden te drukken als ze worden vastgebonden. In L 318b gebeurde het insteken met de hand, het ophalen met behulp van de 'wishaak'. In Q 96a en Q 96c werden beide bewerkingen met de 'priem' gedaan. Zie ook afb. 78d. [N F, 21a-c; monogr.]
II-9
|
30493 |
dekhamer |
dekbijltje:
dęk˱bilkǝ (L318b Tungelroy)
|
Hamer waarvan de kop aan één kant een dik vierkant uiteinde heeft en aan de andere kant een kleine bijl. De dekhamer wordt door de dakdekker en de strodekker gebruikt om latten te bevestigen en in te korten. [N F, 14; N 64, 142]
II-9
|
24407 |
dekken |
dekken:
dékke (L318b Tungelroy),
dękǝ (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
WLD
dekke (L318b Tungelroy),
remmelen:
remmele (L318b Tungelroy)
|
Een dak met stro dekken. Het dekken van een strodak geschiedt op dezelfde wijze als met riet. Zie ook het lemma 'Drijven'. [N F, 45b] || Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)]
I-12, II-9, III-4-2
|
30511 |
deklagen van de euze |
daklaag:
dāklǭx (L318b Tungelroy),
eerste laag:
īrstǝ lǭx (L318b Tungelroy),
tweede laag:
twidjǝ lǭx (L318b Tungelroy)
|
De euzen bestaan doorgaans uit twee deklagen van riet of stro. De eerste laag is ongeveer 60 cm, de tweede ongeveer 150 cm lang. Bij het strodekken wordt voor de eerste laag gebruik gemaakt van kleine stroschoofjes, bij het rietdekken van de bovenste stukken van een rietbos. De tweede laag bestaat bij het strodekken uit een laag stroschoven die, in tegenstelling tot alle volgende lagen, met het ondereinde naar beneden gezet worden. Deze volgende lagen worden zowel bij het rietdekken als het strodekken doorgaans met een rangtelwoord aangeduid: derde, vierde, vijfde laag enz. In dit lemma wordt een onderverdeling gemaakt in: A. de eerste laag van de euzen bij het strodekken; B. de eerste laag van de euzen bij het dekken met riet en C. de tweede laag van de euzen. [N F, 37a-c; N F, 39]
II-9
|
30506 |
deklatten |
daklatten:
dāklatǝ (L318b Tungelroy),
deklatten:
dęklatǝ (L318b Tungelroy),
latten:
latǝ (L318b Tungelroy)
|
De latten op het dak waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt. [N F, 32b; N 4A, 14a]
II-9
|
30496 |
dekleertje |
dekleidertje:
dęklɛjǝrkǝ (L318b Tungelroy)
|
Klein laddertje dat met de twee aan de bovenzijde bevestigde haken achter een panlat gehaakt kan worden. Het dekleertje wordt gebruikt op moeilijk te bereiken plaatsen. [N F, 17]
II-9
|
30494 |
dekmes |
dakscheer:
dākšīǝr (L318b Tungelroy),
dekmes:
dękmɛs (L318b Tungelroy)
|
Groot mes waarmee men de banden van de schoven lossnijdt. [N F, 15]
II-9
|
19704 |
deksel |
dek:
deͅk (L318b Tungelroy)
|
deksel
III-2-1
|
34253 |
deksel van de karnton |
standsdek:
stanjs˱dęk (L318b Tungelroy)
|
Deksel met een opening voor de karnstaf. [A 7, 21; JG 1a, 1b; Ge 22, 38; N 12, add.]
I-11
|
20420 |
deksel van een doodskist |
dek:
dek (L318b Tungelroy),
deksel:
déksel (L318b Tungelroy)
|
het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 87 (1981)]
III-2-2
|