20559 |
rest in het glas |
klatsje:
klètsjkə (Q112b Ubachsberg)
|
restje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid bier onder in een glas (kletske) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24230 |
restant vogels |
jonge melingen:
jong mèèlinge (Q112b Ubachsberg),
jonge spreeuwen:
jong schprieuwe (Q112b Ubachsberg),
wijfje:
wiefke (Q112b Ubachsberg)
|
jong van de merel [DC 06 (1938)] || jong van de spreeuw [DC 06 (1938)] || vrouwelijke merel [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24295 |
restant zoogdieren |
das:
das (Q112b Ubachsberg),
tam:
taam (Q112b Ubachsberg)
|
das [DC 07 (1939)] || tam [DC 19 (1951)]
III-4-2
|
23674 |
retraite |
retraite (fr.):
retrèèt (Q112b Ubachsberg)
|
Enige dagen van geestelijke afzondering en gebed in een klooster of een daarvoor bestemd huis [retraite?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23677 |
retraitehuis |
retraitehuis:
retrèètehoes (Q112b Ubachsberg)
|
Een huis of inrichting waar retraites worden gehouden, retraitehuis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20633 |
reuzel, bladvet |
liezen:
de lie:s (Q112b Ubachsberg),
veer:
vèër (Q112b Ubachsberg)
|
Ongesmolten varkensvet, reuzel, (vlieze, vieze, vizze, reuzel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17655 |
rib |
rib:
ing rub (Q112b Ubachsberg)
|
rib, ribben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32840 |
riek of schop om mestplakken en molshopen te verspreiden |
strontschup:
gaffel (Q112b Ubachsberg)
|
Termen die niet op een speciaal bij de verspreiding van mestplakken of molshopen gebruikte riek of schop wijzen, zijn aan het eind van het lemma slechts in de woordtypevorm vermeld. Voor de dialectvarianten daarvan zie men de lemmata ''mestriek'' en ''spade, spitschop'', alsmede de schopbenamingen in I.4 onder "gereedschap en gerei in het algemeen". [N 14, 81; N 18, 29; div.]
I-2
|
32583 |
riek, mestriek |
drieschankige gaffel:
drišɛŋkegǝ [gaffel] (Q112b Ubachsberg),
gaffel:
gafǝl (Q112b Ubachsberg
[(drie of vier)]
),
mestgaffel:
[mest]˲gafǝl (Q112b Ubachsberg
[(vier)]
),
vierschankige gaffel:
vēršɛŋkegǝ [gaffel] (Q112b Ubachsberg)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
32921 |
rij, wiers |
strouw:
štrǫu̯ (Q112b Ubachsberg)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|