34263 |
stremsel |
stremsel:
štręmsǝl (Q112b Ubachsberg)
|
Het zuur dat bij de melk wordt gevoegd om het te laten stollen. [A 7, 26; N 3E (II]
I-11
|
18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
streng:
streng (Q112b Ubachsberg)
|
Aantal te samen gedraaide of gewonden bundel draden waarin garen in de handel komt (streng, streen, kluit) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
26680 |
strijker |
strijker:
štrikǝr (Q112b Ubachsberg)
|
Paard dat de poten te dicht bij elkaar zet en tijdens het gaan met de enkels tegen elkaar wrijft, waardoor vooral verwondingen aan de kogel (zie het lemma ''kogel'' 3.5.6) kunnen ontstaan. Vgl. het lemma ''haarenkelen'' (5.26). [N 8, 84d]
I-9
|
19442 |
strijkijzer |
strijkijzer:
striekiezer (Q112b Ubachsberg)
|
Werktuig om linnengoed mee te strijken (strijkijzer, ijzer, strijkbout) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33126 |
stro binden |
binden:
beŋǝ (Q112b Ubachsberg)
|
Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.]
I-4
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
slieë (Q112b Ubachsberg)
|
stroef [DC 26 (1954)]
III-2-3
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
moesstorkel:
moossjtorkele (Q112b Ubachsberg)
|
koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|
18106 |
strontje |
war:
war (Q112b Ubachsberg),
wVr (Q112b Ubachsberg),
wegeschijter:
weegeschieter (Q112b Ubachsberg)
|
een zweertje op het ooglid? [DC 60 (1985)]
III-1-2
|
32628 |
strooibak voor kunstmest |
zaaibak:
[zaaibak] (Q112b Ubachsberg),
zaaikleed:
[zaaikleed] (Q112b Ubachsberg)
|
De bak waarin de met de hand te strooien kunstmest voort gedragen wordt, is heel vaak dezelfde bak die gebruikt wordt om graan te zaaien. Waar dit het geval is, zijn de betreffende woorden (zaaibak, -korf, -mand, -kerp, -kaar, zaadbak, -korf, -kaar), waarvan men de dialectvarianten aantreft in het lemma zaaikorf, hier slechts in de woordtypevorm opgenomen. Daarnaast zijn er benamingen die duidelijk alleen van toepassing zijn op de kunstmeststrooibak. Om de kunstmest te verspreiden werd er ook wel gebruik gemaakt van een oude emmer. Dit was het geval bij erg kleine bedrijven, bij de bemesting van kleine percelen (ook de tuin), bij kleine hoeveelheden kunstmest (zeker in het begin van de kunstmestperiode, ook als er guano gestrooid werd), of als de boer geen zaaibak had. Men kan zich voor het strooien van kunstmest ook bedienen van de ter plaatse gebruikelijke voorschoot voor het zaaien van granen. Daarom worden benamingen als zaaikleed, -slob, -scholk, scholk en voorschoot veelal slechts als type vermeld. De dialectvarianten daarvan vindt men in het lemma zaaikleed. [JG 1a + 1b add.; N 15A, 3 + 4; N 18, 109 + 110 add.; N P, 19 add.]
I-1
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
štrø̜i̯sǝl (Q112b Ubachsberg)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|