24436 |
eekhoorn |
eekhoorntje:
eekeurke (Q112b Ubachsberg)
|
eekhoorn [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
18116 |
eelt, eeltknobbel |
eelt:
eelt (Q112b Ubachsberg),
knauw eelt:
inge knôô eelt (Q112b Ubachsberg)
|
eelt, eeltknobbel [zweel, zweil, weer, jelt] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
33803 |
eeltwrat, zweelwrat |
wrattel:
vratǝl (Q112b Ubachsberg)
|
Wratvormige uitwassen (zweel = eelt) binnenwaarts aan de hoofdschenkels van voor- en achterpoten. Ze zijn, net als de vingerafrukken bij de mens, volkomen individueel. Men veronderstelt dat ze overblijfselen van een extra teen of aanhangsel zijn. Zie afbeelding 2.27. [A 4, 2e; L 20, 2e; N 8, 32.1, 32.3, 32.4, 32.13, 32.15 en 32.16]
I-9
|
20508 |
een kater hebben |
zich slecht voelen:
zich sjlèch veule (Q112b Ubachsberg)
|
kater hebben; Hoe noemt U: Zich niet lekker voelen de dag na een flinke drinkpartij (een kater hebben) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20175 |
een kind op de arm dragen |
op de arm dragen:
opgen erm dragə (Q112b Ubachsberg)
|
een kind op de arm dragen [peizen] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
23706 |
een kruisteken maken |
n kruus maake:
e kruuts make (Q112b Ubachsberg)
|
Een kruisteken maken/slaan, zich bekruisen, zich zegenen [zich bekruuse [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19216 |
een lelijk gezicht trekken |
een schrouw gezicht maken:
ee sjròòw gezich maake (Q112b Ubachsberg)
|
grijnzen, een lelijk gezicht trekken [greeze, nen toot zette, snuit trekke, grimas maken] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
32592 |
een riek mest |
gaffel (mest):
gafǝl (Q112b Ubachsberg)
|
Een riek mest is de hoeveelheid mest die men in één keer met de riek kan opnemen. Die hoeveelheid is kleiner naarmate de mest meer verteerd is en daardoor gemakkelijker uiteenvalt. Van de termen die in dit lemma voorkomen, zijn er sommige (ook) van toepassing op een brok of klont mest: een aaneenklevende, weke massa goed verteerde mest. [N M, 12a; JG 1a + 1b + 2c; N 11A, 14; monogr.]
I-1
|
23699 |
een rozenhoedje bidden |
rozenkrans beden:
dr roeëzekrans bèëne (Q112b Ubachsberg),
zich de rozenkrans beden:
zich dr roeëzekrans bèëne (Q112b Ubachsberg)
|
Een Rozenhoedje bidden [de roozekrans bèèje, ziech der roeëzekrans beëne?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18077 |
een verkoudheid hebben |
de snop hebben:
ich han der snop (Q112b Ubachsberg),
ich hub geē der snop (Q112b Ubachsberg)
|
Lichte verkoudheid. Gebruikt men afzonderlijke benamingen voor een zware en lichte verkoudheid [DC 27 (1955)] || Verkoudheid. Op welke wijze wordt dit gewoonlijk uitgedrukt? B.v. Ik ben ~ [DC 27 (1955)]
III-1-2
|