20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
hijgen:
hîegə (Q112b Ubachsberg)
|
hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18029 |
hik |
hik:
der hik (Q112b Ubachsberg)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hø̄jǝ (Q112b Ubachsberg)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33646 |
hoek van een stuk land |
bek:
bɛk (Q112b Ubachsberg)
|
Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.]
I-8
|
17763 |
hoektand |
oogtand:
oogtant (Q112b Ubachsberg)
|
hoektand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
22358 |
hoepel |
reep:
reip mit ene stek (Q112b Ubachsberg)
|
Hoe noemt men het kinderspeelgoed, bestaande uit een grote houten of ijzeren ring, die met een stokje, een haak of een oog wordt voortgedreven, zodat hij over de weg rolt? [DC 19 (1951)]
III-3-2
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hooste (Q112b Ubachsberg)
|
hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
32937 |
hoeveelheid hooi die men opsteekt |
gaffel:
gafǝl (Q112b Ubachsberg)
|
De hoeveelheid hooi die de opsteker in één keer met z''n gaffel aangeeft aan de optasser. Zie voor het vocalisme van het woordtype riek de opmerking in de semantische toelichting bij het lemma ''houten schudgaffel'' en bij het lemma ''hooihark''.' [N 14, 118; A 34, 5a]
I-3
|
24324 |
hommel |
hommel:
WLD
hoeməl (Q112b Ubachsberg)
|
Hoe noemt u een soort bij: groot, breed gebouwd en meestal kleurig behaard (bruinrood of geel) (hommel) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
20524 |
homp brood |
homp:
hoomp (Q112b Ubachsberg)
|
homp; Hoe noemt U: Een dik stuk brood (homp, fomp, facht, hoft, knods, knoft, kreeuw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|