18170 |
pak, kostuum |
habijt (<lat.):
Auw lu-j.
habiet (Q013p Uikhoven),
montering:
Oud woord. Zie habijt.
montéring (Q013p Uikhoven),
tenue (fr.):
tenú (Q013p Uikhoven)
|
habijt: pak, kostuum, tenue || kostuum, pak || tenue (fr.): pak, kostuum
III-1-3
|
24293 |
paling, aal |
aal:
jeèl (Q013p Uikhoven)
|
aal
III-4-2
|
24489 |
palmboompje |
palmenboompje:
verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041
paumebuimke (Q013p Uikhoven),
palmenstruik:
verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041
paumestroek (Q013p Uikhoven)
|
palmboompje [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
30471 |
pannen hangen |
aanleggen:
ānlęqǝ (Q013p Uikhoven)
|
De dakpannen voorlopig leggen om het gebouw zo vlug mogelijk waterdicht te maken. Dit werk volgens de invuller uit L 210 vaak door de huiseigenaar zelf gedaan. Later werden de pannen door een dakdekker op de goede plaats gelegd. Hij haalde daartoe aan een zijkant van het dak drie rijen voorlopig gelegde pannen af. Vervolgens werden twee rijen definitief gelegd. De derde rij gebruikte hij steeds om te staan. [N 32, 47a]
II-9
|
30477 |
pannen poppen |
pannen poppen:
panǝ popǝ (Q013p Uikhoven)
|
De voegen tussen dakpannen met behulp van stropoppen afdichten. Het woordtype 'poppen' werd in L 210 en omgeving ook gebruikt voor ø̄het fabriceren van bosjes stro voor het dekken van oude dakenø̄. [monogr.; N 32, 44d]
II-9
|
30475 |
pannen voegen |
insmeren:
ensmē̜rǝ (Q013p Uikhoven),
toesmeren:
towsmē̜rǝ (Q013p Uikhoven)
|
De naden tussen de pannen door middel van de pannenstrijker met mortel aansmeren. Zie ook het lemma 'Pannenstrijker'. [N 32, 48a]
II-9
|
30473 |
pannentang |
pitstang:
petš`taŋ (Q013p Uikhoven)
|
Lange nijptang waarmee de dakdekker stukken van pannen afknipt wanneer ze aan het ondereinde een schuine richting moeten hebben. Zie ook afb. 76. [N 30, 17; monogr.]
II-9
|
18194 |
paraplu |
paraplu:
paraplu (Q013p Uikhoven)
|
paraplu (fr.)
III-1-3
|
21950 |
paren van de duiven |
paren:
pā.rə (Q013p Uikhoven)
|
Paren [van de duiven]. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
34046 |
pasgeboren kalf |
nuchter kalf:
nøǝxtǝrǝ [kalf] (Q013p Uikhoven)
|
[N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|