24363 |
blankvoorn, voorn |
ruts:
komt (kwam?) in de Maas voor
rötsj (Q013p Uikhoven)
|
blankvoorn
III-4-2
|
18137 |
blauw oog |
blauw oog:
blauw oug (Q013p Uikhoven)
|
Als iemand een klap op zijn oog heeft gehad, is zijn oog verkleurd. Hoe noemt u zon oog? [DC 52 (1977)]
III-1-2
|
24473 |
blauwe bosbes |
waalber:
Du waldbeer
waolber (Q013p Uikhoven)
|
bosbes
III-4-3
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
reigel (Q013p Uikhoven)
|
reiger
III-4-1
|
24390 |
blauwe vleesvlieg, bromvlieg |
madenschijterd:
maaiesjietert (Q013p Uikhoven)
|
bromvlieg
III-4-2
|
32485 |
blekijzer |
stroop:
strø̜jp (Q013p Uikhoven)
|
Gereedschap waarmee men de wissen blekt. Meestal is dit een ijzeren klem die op een zwaar stuk hout bevestigd is. Zie ook afb. 263. Soms wordt ook een gespleten stok gebruikt die in de grond gestoken wordt. Dit laatste is het geval in Stramproy (L 318). In Zonhoven (Q 1) gebruikt men een dikke eiken stok als kliever en in Diepenbeek (Q 71) heeft men daarvoor twee ijzers in een V-vorm. [N 40, 24; N 40, 27; N 40, 30; monogr.]
II-12
|
18138 |
bloeduitstorting |
blauwe plek:
blauw plek (Q013p Uikhoven)
|
Hoe noemt u de geelachtig blauwe plekken op de huid, die een gevolg zijn van slaan, stoten of vallen? [DC 52 (1977)]
III-1-2
|
20693 |
bloedworst |
bloedworst:
blōtwō.rs (Q013p Uikhoven)
|
bloedworst [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blȳi̯ǝ (Q013p Uikhoven)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.]
I-4
|
20718 |
bloem |
bloem:
blōm (Q013p Uikhoven
[(id)]
)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.]
II-3
|