28598 |
zwavelkaart |
kaart:
kã.rt (Q013p Uikhoven)
|
Een brandende zwavellap of kaart gesopt in zwavel die in een kuil onder de korf wordt geplaatst. Door de opstijgende zwaveldampen wordt het bijenvolk gedood. [N 63, 78b; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
22907 |
zweefmolen |
sladderbakjes (mv.):
Sub sladder.
sladderbékskes (Q013p Uikhoven),
slingermolen:
Zie sladder.
slingermeulen (Q013p Uikhoven)
|
Kermismolen [met zitbankjes opgehangen aan kettingen, slingermolen]. || Kermismolen met zitbankjes opgehangen aan kettingen, slingermolen.
III-3-2
|
33995 |
zweep |
smik:
smek (Q013p Uikhoven)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
Sub "Sterk in het AN, zwak in het plat": zwömmen, zwömde, gezwömp.
zwömmen (Q013p Uikhoven),
Sub vet.
zwömmen (Q013p Uikhoven)
|
[Zwemmen]. || Zwemmen.
III-3-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
ploeghaam:
plōxām (Q013p Uikhoven),
warsel:
wē.rsǝl (Q013p Uikhoven),
wē̜rsǝl (Q013p Uikhoven)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwɛ̄.rǝm (Q013p Uikhoven)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛ̄rmǝ (Q013p Uikhoven)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
30066 |
zwiepingen |
schoren:
(enk)
šǭr (Q013p Uikhoven)
|
De houten latten waarmee het profiel loodrecht wordt vastgezet. Zie ook afb. 28. [N 31, 7b; monogr.]
II-9
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
zwārs (Q013p Uikhoven)
|
zwoerd [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|