23640 |
communie |
communie (<lat.):
kemune (Q013p Uikhoven)
|
De communie, deel van de mis waarin priester en gelovigen communiceren [kemuunie, kómmelejoeën?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23651 |
communie-uitdeling |
communie (<lat.) uitdelen:
kemunie oetdeilen (Q013p Uikhoven)
|
Communie-uitdeling, communie-uitreiking buiten de mis (b.v. zondagmorgen een (half) uur vóór de vroegmis). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23418 |
communiebank |
communiebank:
kemunebank (Q013p Uikhoven)
|
De balustrade aan de voet van het priesterkoor, waaraan de gelovigen de communie ontvangen [communiebank?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23683 |
conferentie |
conferentie (<lat.):
konferense (Q013p Uikhoven)
|
Een gemeenzame, geestelijke toespraak [conferentie?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23623 |
consecratie |
consecratie (<lat.):
konsekrase (Q013p Uikhoven)
|
De consecratie [wandloeng?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23620 |
credo |
credo (lat.):
kredo (Q013p Uikhoven)
|
De gebeden of gezongen geloofsbelijdenis, het Credo. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
32810 |
cultivator, extirpator |
extirpator:
ɛkspātǝr (Q013p Uikhoven)
|
De cultivator, extirpator of woeleg is een 3- of 4-wielig of op twee lopers voortglijdend akkerwerktuig met op een schaar eindigende tanden, die d.m.v. een hefboom tegelijk versteld kunnen worden. Aan het raam van een wielcultivator zitten 5 of meer C-vormige veertanden (zie afb. 77) of rechte stelen (zie afb. 78), die elk van een pijlvormige beitel, resp. een kleine dubbelschaar zijn voorzien. Dit lemma betreft de cultivator in het alge-meen. Voor termen die op de sleepcultivator toepasselijk zijn, zie men het volgende lemma. Wat in het onderstaande met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b+ 1d + 2c; N 11, 78a; N 11A, 150a + c; N J, 10; N 18, 52 add.; div.; mono-gr.]
I-2
|
24327 |
daas (tabanidae) |
blinddaas:
bleͅŋø͂ͅs (Q013p Uikhoven),
blinddees:
blèngeûs (Q013p Uikhoven),
praam:
praam (Q013p Uikhoven)
|
daas, blindaas || horzel || insect I [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
30114 |
dagwijdte |
dagmaat:
dāxmǭt (Q013p Uikhoven)
|
De afstand tussen de twee zijkanten van de muuropening, waarover de boog wordt gemetseld. [N 32, 17c]
II-9
|
27184 |
dak |
dak:
dāk (Q013p Uikhoven)
|
Het gehele samenstel dat de bedekking vormt van een huis of gebouw. Het bestaat uit een kap die wordt afgedekt met pannen, leien, zink, ijzer, stro of riet en die rust op de muurplaat of balklaag. Men onderscheidt verschillende dakvormen. Zie ook de volgende lemmata. [S 6; L 1a-m; L 8, 66; L 12, 9; L A2, 500; N 32, 43a; monogr.; Vld.]
II-9
|