23483 |
grafzerk |
grafsteen:
graafstein (Q013p Uikhoven)
|
Een grafsteen, grafzerk, grafmonument [graf-/graafsteen,-stieën,-sjtein, jraafsjtee, jraafdenkmaal?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19331 |
grapjas |
quest-ce quil dit, een -:
ene kèskendie (Q013p Uikhoven)
|
grappenmaker
III-1-4
|
32848 |
gras |
gras:
grā.s (Q013p Uikhoven)
|
De algemene benaming voor het gewas, zo uitvoerig mogelijk gedocumenteerd, zodat in de volgende lemma''s naar deze opgaven en naar de klankkaart kan worden verwezen. Op de klankkaart van het type gras zijn de vormen met betoning niet apart aangegeven; men kan bij dit woord aannemen dat het in het gehele polytone gebied sleeptoon heeft. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 14, 88a; JG 1b, add.; Wi 54; S 11; L 1 a-m; L 1u, 75; L 20, 26a; L 35, 65; L. 39, 41; A 2, 54; A 4, 26a; A 4, 28; RND 111; monogr.]
I-3
|
33661 |
grasland |
groes:
grōs (Q013p Uikhoven)
|
Grasland in het algemeen en ook wel de graslaag of grasmat in het bijzonder. In N 14, 54 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄grond die met gras is begroeid in het algemeen, ook grasland dat niet als weide is aangelegd of als zodanig wordt gebruiktø̄. Volgens een aantal informanten kan groes echter ook ø̄beemdø̄ of ø̄weiø̄ betekenen. [N 14, 54; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; L 19b, 2aI; L 4, 40; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
32883 |
grasmaaimachine |
maaimachine:
mɛi̯mǝšin (Q013p Uikhoven)
|
Het door één of twee paarden getrokken tweewielig werktuig uit het begin van de mechanisatie om gras te maaien. Zie afbeelding 6. [N J, 1a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
24158 |
grasmus |
bramentaats:
brjeèmentaatsj (Q013p Uikhoven)
|
grasmus
III-4-1
|
33673 |
graszode |
graswas:
(mv)
graswø̜̄š (Q013p Uikhoven),
groes:
grø̜š (Q013p Uikhoven)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
32539 |
grauw werk |
grijs werk:
grīs węrǝk (Q013p Uikhoven),
grīs wɛrǝk (Q013p Uikhoven)
|
Werk dat met grauwe, dus ongeschilde, wissen is gemaakt. [N 40, 14]
II-12
|
32538 |
grauwe korf |
grijze mandel:
grīs mandǝl (Q013p Uikhoven)
|
Mand met hengsel, gemaakt van grauwe, dus ongeschilde, wissen. [N 40, 39]
II-12
|
32537 |
grauwe mand |
vatsmandel:
vātsmandǝl (Q013p Uikhoven
[(naar de inhoud van een graanvat (ongeveer 20 liter))]
)
|
Mand met twee oren, gemaakt van grauwe, dus ongeschilde, wissen. Vgl. afb. 285. Zie voor het woordtype vatsmand en vatsmandel ook het lemma ɛmaatmand (soorten)ɛ.' [N 40, 38]
II-12
|