26630 |
kortmeel |
kortmeel:
kǫrtmę̄l (Q013p Uikhoven)
|
Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e]
II-3
|
23274 |
koster |
koster:
köster (Q013p Uikhoven)
|
De koster [köster, kuster, keuster?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23593 |
kosteres |
kosteres:
kösteres (Q013p Uikhoven)
|
Een vrouw die het kostersambt uitoefent [kosteres, kosterin, kosterse?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
kárbənājə (Q013p Uikhoven),
kotelet:
koͅrtəleͅtə (Q013p Uikhoven)
|
karbonaden [Goossens 1b (1960)] || koteletten [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
b.v. een haos weurd gestrik.
haos (Q013p Uikhoven)
|
kous
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǫu̯.tǝr (Q013p Uikhoven)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
26087 |
kozijn |
deurkozijn:
dȳr[kozijn] (Q013p Uikhoven),
dø̄r[kozijn] (Q013p Uikhoven),
kozijn:
kǫzin (Q013p Uikhoven),
kǫzęjn (Q013p Uikhoven),
vensterkozijn:
venstǝr[kozijn] (Q013p Uikhoven),
vęnstǝrkǫzęjn (Q013p Uikhoven)
|
Houten of metalen raamwerk, bestaande uit twee stijlen met een boven- en onderdorpel, waarin een deur of raam wordt aangebracht. In Q 113 zijn kozijnen pas kort in gebruik. Voorheen paste men een constructie toe die 'blindraam' of 'rabat' werd genoemd. Daarbij werd in de massief gemetselde muur een opening gelaten waarin later het deur- of raamkozijn werd geplaatst. Het houtwerk van zo'n blindraam werd door middel van de pleisterlaag vastgezet. De kozijnen die tegenwoordig worden gebruikt, zijn dikker dan het kozijn dat bij de blindramen gebruikelijk was. Zij steken aan de binnen- en aan de buitenkant verder naar voren en worden vastgezet met behulp van kozijnankers, die tussen de voegen van de beide spouwmuren worden gemetseld. In verband met deze verankering in het metselwerk wordt het kozijn van tevoren geplaatst (Lochtman, pag. 42). Zie ook het lemma 'Muurraam'. [N 32, 10a-c; N 55, 6a-c; monogr.; div.]
II-9
|
30261 |
kozijnanker |
kozijnhaak:
[kozijn]hǭk (Q013p Uikhoven)
|
L-vormig ijzer waarmee een kozijn in de muur wordt vastgezet. Volgens een invuller uit L 289 werden kozijnen vroeger slechts met spijkers vastgezet. Het kozijnanker is een ontwikkeling van latere tijd. Zie voor het woordtype 'dook' (K 318, L 414) ook de toelichting bij het lemma 'Dook'. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(kozijn)-' het lemma 'Kozijn'. [N 32, 11a; N 55, 18a; monogr.]
II-9
|
18205 |
kraag |
col (fr.):
kol (Q013p Uikhoven),
kraag:
kraag (Q013p Uikhoven),
krèègske (Q013p Uikhoven)
|
col: halsboord || kraag || Kraagje (verkleinwoord). [DC 58 (1983)]
III-1-3
|
30235 |
kraagsteen |
draagsteen:
drāxstęjn (Q013p Uikhoven)
|
Een in de muur gemetselde, uitstekende steen waarop het uiteinde van de latei rust. [N 32, 15c; monogr.]
II-9
|